woensdag 29 december 2010

Vernis

Dat pruilmondje van Nellie Achterweg heeft me altijd met afgrijzen vervuld. Het deed me denken aan een volle asbak op een feestelijk gedekte tafel. Toch was ze zeer gewild bij de jongens van het gymnasium 4A, mijn klas. Ik begreep niets van mijn mannelijke klasgenootjes. Ze hingen aan haar lippen en dansten naar haar pijpen. Zagen zij dat pruilmondje dan niet? 

Nellie moet mijn afkeer hebben gevoeld. Zelden sprak ze me aan, nooit lonkte ze met die grote ogen naar mij. Na de 4e klas scheidden onze wegen. Ik zag het pruilmondje nog sporadisch, soms in de kantine, soms in de aula. Mijn laatste jaar op de middelbare school was het pruilmondje volledig uit beeld. Klasgenoten vertelden me dat het van school was verwijderd wegens onzedelijk gedrag.

Nooit heb ik Nellie Achterweg meer gezien, niet winkelend in de P.C. Hooftstraat, niet in een overvolle trein, niet op de fiets met een kinderstoeltje achterop, niet in een soap op de televisie en zelfs niet tijdens een reünie van onze school. Ik kon het mijn hele leven lang niet nalaten uit te kijken naar dat pruilmondje, maar het was van de aardbodem verdwenen.

Veertig jaar later – ik ben 55 en het belangrijkste deel van mijn leven is geleefd – kwam ik Nellie Achterweg tegen op de afdeling met dementerende bejaarden in het verzorgingstehuis van mijn moeder. Ik herkende haar niet meteen, geen spoor van het pruilmondje te bekennen. Ze zat naast een oude man in een rolstoel wiens hoofd naar opzij is gevallen, haar vader. Ze bleek mij wel onmiddellijk herkend te hebben. We wisselden wat beleefdheden uit en bespraken de trieste situatie van onze ouders in dit tehuis. We legden onze levenslopen naast elkaar  vanaf de middelbare school en gaandeweg werd Nellie steeds innemender. De tijd leek het vernis van ons gedrag te hebben geschraapt. En ik meende iets te zien van de betovering die door de jongens van 4A al veel eerder was opgemerkt.   
- Jij zat toch in 4A? – vroeg ik. Ze knikte bevestigend, maar achterdocht tekende zich af in de plooien van haar gezicht.
- Waar was je het laatste jaar opeens gebleven? - 
- Ik moet nu gaan, buiten wacht mijn man – zei ze kortaf. Bruusk stond ze op en knikte me ternauwernood gedag. Haar ogen keken langs me heen en in haar gezicht verscheen langzaam -  als een foto in een ontwikkelbad - het pruilmondje, alsof ze het zorgvuldig voor mij had bewaard. Goede vernis schraap je niet zomaar weg.

zaterdag 18 december 2010

Muts

Maandagochtend kwam Gerben onverwacht langs. Hij wilde een partij schaak met me spelen.  Gerben is een boomlange jurist met het uiterlijk van een wildeman, maar met een heel zachtaardig karakter.  We hebben tijdens onze schaakpartijen altijd hele diepgaande gesprekken over belangwekkende onderwerpen. We mijmeren graag over onze bewondering voor schrijvers als Nescio, Hermans en Nabakov, of over de gezellige zondagmiddagen in het Amsterdamse bos met ouders, broertjes en zusjes, over genoeglijke winteravonden, over het genot dat echte, hete chocolademelk ons vroeger kon schenken, over de verruwing in het spraakgebruik op straat en natuurlijk over de schaaktoernooien die we speelden, vooral in Wijk aan Zee. We drinken er zoveel glaasjes bij dat we tegen het eind van de partij de loper een paardensprong laten maken en de pion als een toren gebruiken, waarbij we ons op de dijen slaan van de pret. De stukken vlogen in het rond en de witte Dame rolde over de vloer. We kropen op onze knieën om het stuk te vinden, maar het bleef spoorloos. De tijd vliegt altijd voorbij als we aan het spelen zijn. Toen Gerben wankelend opstond om naar huis te gaan was het alweer donker en mijn hoofd stond helemaal niet meer naar een verhaal. 

De volgende ochtend had ik juist bedacht dat het verhaal moest gaan over een jongetje, Kareltje genaamd, dat ter hoogte van station Sloterdijk zijn nieuwe muts in de Haarlemmertrekvaart liet vallen, toen ik mij bedacht dat onze kat Bikkel naar de dierenarts moest om te worden gecastreerd. De afspraak was dat ik het beestje om tien uur zou brengen. Net op tijd stond ik aan de balie van de dierenkliniek. De dierenarts, een grof gebouwd en onaantrekkelijk mens met de handen van een bouwvakker,  legde me uit dat het maar een kleine ingreep was.
-  We maken een sneetje in de balzak en dan is het twee keer floep….en de balletjes liggen op tafel.  
U kunt hem om twee uur wel weer ophalen - zei ze tot besluit en gaf me een ferme hand.
‘Verdorie, dat is al over vier uur’, dacht ik, onderwijl mijn hand ontworstelend aan haar ijzeren greep.
‘Dat wordt niets meer met die muts. En welke kant stroomt de Haarlemmertrekvaart eigenlijk op….richting Haarlem of richting het IJ in het centrum van Amsterdam…?’, bedacht ik me tegelijkertijd. Ik besloot om dat eerst maar eens te onderzoeken en reisde naar station Sloterdijk in Amsterdam.  Daar aangekomen gooide ik een pagina die ik uit de Groene Amsterdammer had gescheurd – op de voorkant stond een fragment van een verhandeling over sociale structuur van een mierenkolonie, op de achterkant een advertentie voor tuingereedschap, het is me een raadsel waarom dergelijke details me opvallen  - in het water en wachtte af wat er ging gebeuren. En wat ik al vreesde, gebeurde ook: het papier dreef richting Haarlem. Nu moest ik het verhaal helemaal omgooien. Ik constateerde dat de natuur geen boodschap heeft aan de literatuur en dat het de hoogste tijd was om terug te keren naar Almere om de kat op te halen.

 Woensdag stond in het teken van talrijke zakelijke beslommeringen. Zo moest ik inkopen doen –sinds ik niet meer werk vind Tinie, mijn vrouw, dat ik dat best op me kan nemen -, een sollicitatiebrief schrijven en een doktersrekening declareren. Bovendien moest ik van Tinie de gitaar die al jaren ongebruikt op zolder lag, op Marktplaats te koop aanbieden. We hebben daar nog woorden over gehad.
- Je gebruikt dat ding al jaren niet meer -, was haar argument.
- Ja, omdat ik er geen tijd voor had met al dat gewerk - wierp ik tegen. Om mijn liefde voor het instrument te bewijzen, speelde ik een paar akkoorden. Maar Tinie was niet onder de indruk en vervolgde:
- En ‘s avonds dan? En in het weekend? Wat dacht je van al die vakanties die we thuis hebben doorgebracht omdat je vakantie in het buitenland maar zonde van de tijd vond? Nooit, maar dan ook nooit heb je dat ding ook maar aangekeken, de laatste jaren. En nu begin je opeens te jammeren! Het hele huis ligt vol met voorwerpen die van jou maar niet weggedaan mogen worden. Dat kan echt niet langer zo. Het raakt hier vol-.
Ik kwam er niet onderuit. Met pijn in het hard besteedde ik de woensdagmiddag aan het opstellen van een advertentie. Dat is best nog een secuur werkje: het bouwjaar, de merknaam, de staat waarin het verkeert, een uitgebreide beschrijving van het voortreffelijke geluid dat het produceert, een foto, het moest allemaal aan bod komen. Toen Tinie na het werk thuis kwam, liet ik haar trots de advertentie zien.
- Mooie foto, maar de vraagprijs ontbreekt - zei ze zuur.
Ik vluchtte naar mijn kamer en begon aan het verhaal over de te water geraakte muts van Kareltje. Ik beschreef hoe het jongetje stroomafwaarts de Haarlemmertrekvaart volgde, langs het hoge riet ter hoogte van het opgespoten land en hoe hij telkens moest springen om boven het riet uit te kunnen kijken naar zijn wegdrijvende mutsje.  Maar het verhaal wilde niet vlotten. Ik pakte mijn gitaar, speelde wat weemoedige deuntjes en dacht aan de tijd dat ik met Frans en Gerard, op de zolderkamer van Frans, tot grote ergernis van de buren luidruchtig onze nummers speelden. We waren nog geen twintig jaar oud en geloofden met onze muziek de wereld te kunnen verbeteren. Wat een heerlijke tijd was dat!
- Ik heb al een koper! -, hoorde ik Tinie van beneden roepen.

Donderdagochtend begon ik aan een beschrijving van de huiselijke omstandigheden van Kareltje. Zijn ouders waren armlastig en hadden zich veel moeite getroost een mutsje te kopen voor hun zoon, nog voor de winterkou haar intrede had gedaan.
-  Wees er zuinig op, jongen - had zijn moeder nog gezegd. Met tranen in de ogen bedacht Kareltje dat hij niet thuis kon komen zonder zijn muts. Steeds wanhopiger sprong hij boven het riet uit om het half onder water drijvende kledingstuk te kunnen volgen. Hij was Halfweg al bijna genaderd, toen er op het raam werd geklopt. Het waren Henk en Edwin die ik ken van de tafeltennisvereniging. Nu is ‘vereniging’ misschien een groot woord aangezien deze slechts bestaat uit drie leden: Henk, Edwin en ik. Elke vrijdagavond spelen wij een partijtje tafeltennis in de school waar Edwin werkzaam is als onderwijzer achtste klas. Ze stonden vrolijk lachend voor het raam en ik liep vlug naar de deur om ze binnen te laten. Ze brengen altijd een hoop vrolijke drukte met zich mee, vooral Henk met zijn bulderende lach en sterke verhalen.
- We wisten dat je ziek bent geweest en dachten dat je wel een uitje kon gebruiken - zei Henk, nog voordat ze goed en wel binnen waren.
- We komen je halen, want we gaan een dagje op stap. Dat is goed voor je. De hele dag maar binnen zitten is niet goed voor een mens. Trek je jas aan, want we gaan naar IJmuiden - zei Edwin.
- Maar ik zit midden in een verhaal…. -, sputterde ik tegen.
-  Dan maak je dat morgen maar af. Die verhalen van jou zijn toch heel kort. Als je er morgenochtend even voor gaat zitten, is het zo gepiept - zei Henk lachend en gaf me mijn jas aan. In een oogwenk zaten we in de auto op weg naar IJmuiden. Onderweg waren mijn gedachten nog bij Kareltje en er schoot mij iets te binnen…
- Kunnen we via de Haarlemmertrekvaart rijden? Daar fietste ik vroeger altijd met mijn vader - vroeg ik Henk, die onze chauffeur was. Hij vond het best en na een kwartiertje draaiden we de Haarlemmerweg op. Ik tuurde voortdurend naar buiten om het landschap langs de trekvaart goed in me op te nemen. Dat kon altijd van pas komen voor het verhaal. Maar tot mijn ontzetting zag ik dat vlak voor Halfweg de trekvaart niet meer te voet langs de oever was te volgen vanwege een groot industrieterrein, dat met een hek de doorgang langs het water afsloot. Het hek stak wel een meter over het water uit en was bezet met scherpe ijzeren punten, omwikkeld met prikkeldraad. Kareltje kon daar onmogelijk langs! Het verhaal leek nu een dramatische wending te nemen, die ik niet had voorzien. De hele heenreis zat ik sip voor me uit te staren. Waarom moeten mensen toch altijd zoveel obstakels opwerpen? ‘Bezit is tegenwoordig belangrijker dan vrijheid en natuur. En de mens heeft ook geen enkele boodschap aan de literatuur’, bedacht ik somber.
De rest van de dag werd gelukkig in beslag genomen door de olijke verhalen van Henk en de droge humor van Edwin en aan het eind van de dag waren mijn zorgen over het verloop van het verhaal volledig verdwenen.

En nu is het vrijdag en ligt die geschiedenis met Kareltje en zijn mutsje me zwaar op de maag. Met lood in de benen ga ik naar mijn kamer om het trieste vervolg te schrijven. Hoe zal zijn moeder het opnemen? Zal vader erg kwaad worden op Kareltje? Krijgt hij straf? En hoe droevig zal Kareltje zijn als hij ’s avonds thuis komt - veel te laat natuurlijk want Halfweg is een eind weg - en zijn ouders moet vertellen dat zijn mooie, nieuwe muts in de Haarlemmertrekvaart ligt. Ik voel de tranen al over zijn wangen lopen. Ik heb helemaal geen zin om er aan te beginnen. Waarom is de werkelijkheid toch altijd zo wreed, zo ongevoelig en weerbarstig, waarom stroomt de Haarlemmertrekvaart uitgerekend richting Haarlem en niet naar het IJ, waarom moet dat hek om het industrieterrein uitgerekend tot in de Haarlemmertrekvaart doorlopen? Met zwaar gemoed loop ik mijn kamer binnen en schuif mijn bureaustoel naar achteren. Maar daar zie ik warempel de witte Dame onder mijn bureau liggen! Gerben moet er per ongeluk tegen aangeschopt hebben, want het lag helemaal achteraan tegen de muur. Nu ja, het schaakspel is in ieder geval weer compleet.
Ik zet de radio aan en hoor een bericht over de ferry van Newcastle naar IJmuiden. De veerboot heeft gisteren door de hevige storm grote moeite gehad af te meren in IJmuiden. Het is door de zware golfslag bijna tegen de sluisdeuren gevaren. Het schip moest met 4 sleepboten in bedwang gehouden worden  en het heeft 4 uur geduurd voor het eindelijk veilig aan wal lag. Henk, Edwin en ik vroegen ons gisteren al af waarom die veerboot zo heen en weer aan het manoeuvreren was. We beseften op dat moment niet dat we getuigen waren van een heel spannende aangelegenheid en maakten er nog grapjes over. Ik besluit om Henk van dit geval op de hoogte te stellen en trek mijn jas en schoenen aan. Misschien heeft hij het al gehoord, maar hij zal er zeker smakelijke verhalen over verzinnen en dat is me liever dan achter mijn bureau het verdriet van Kareltje en zijn ouders te moeten beschrijven. Onderweg kom ik een straatmuzikant tegen die onder begeleiding van zijn gitaar een nummer van de Rolling Stones  speelt. Het nummer heet ‘Fool to cry’ en de jongen speelt de akkoorden virtuoos en gevoelig. Ik blijf even staan en gooi een paar muntstukken in de daarvoor bestemde muts. Ik raak met hem in gesprek en spreek mijn bewondering uit voor zijn gitaarspel.
- Toevallig heb ik deze week een nieuwe gekocht, op internet gevonden -, zegt hij trots. En opeens herken ik  mijn oude gitaar! Een betere bestemming had het instrument niet kunnen krijgen, want de muzikant heeft zoveel meer techniek en speelt zoveel mooier en gevoeliger dan ik, dat ik me schaam ooit gespeeld te hebben op deze gitaar.
- En ik had gisteren echt mijn geluksdag, want ik was gisteren in Haarlem en viste uit het water van Het Spaarne deze nieuwe muts. Het kaartje zat er nog aan! – zei hij opgetogen en verwonderd over zoveel geluk.

Als ik Henk het verhaal van de gitaar vertel – over de muts durf ik niet te beginnen -  begint hij smakelijk te lachen.
- Ja jongen, de werkelijkheid is vaak vreemder dan de gekste fantasie. Het gaat er vreemd aan toe in de wereld -

dinsdag 7 december 2010

Vertrouwelijk

Woedend ben ik op Amber Judas. Wie Amber Judas is? U vraagt me dat nu, maar ik weet het ook niet, nog niet. Ik zal haar weten te vinden. U kunt me er vast bij helpen. Terwijl ik dit in opgefokte gemoedstoestand opschrijf, besef ik dat een nieuw genre is geboren:  het interactieve verhaal. 

U behoort tot de kleine schare lezers dat weet dat ik om gezondheidsredenen een weblog ben gestart. Elke week schrijf ik een of meer impressies van mijn gevoelens en belevenissen, die ik uitsluitend op mijn weblog,  Facebook en Hyves met u deel. Dat ik dit in strikt vertrouwen doe, hoeft geen betoog. Niemand wil toch alle heimelijk gedeelde persoonlijke intimiteiten op straat hebben liggen, laat staan overal op internet? 

Krijg ik gisteren een mail van die Amber Judas. Ze behoort niet tot mijn vriendenkring, noch op Facebook, noch op Hyves, noch elders op het wereldwijde netwerk.  Zonder enige schroom schrijft ze me dat ze mijn weblog heeft gelezen en dat ze er zulke aardige en interessante stukjes heeft aangetroffen. Ik citeer: “Dit betreft dermate belangrijke informatie dat de rest van de wereld hiervan kennis moet kunnen nemen, daarom ben ik voornemens uw stukjes op de website ‘Ambers Achterklap’ te publiceren”. Ter geruststelling voegt ze er aan toe dat het geheel kosteloos is en dat ze alles zal laten redigeren door schrijvers van naam!

U begrijpt dat ik haar onmiddellijk in niet mis te verstane bewoordingen heb beantwoord dat ik alles zal doen om deze schending van de persoonlijke levenssfeer te voorkomen. Tot in alle uithoeken van de wereld zal ik haar najagen! Nergens zal ze meer veilig zijn! Dood of levend, ik zal haar krijgen! En met uw hulp moet dat toch lukken?

Die vrijheid van meningsuiting kan me nu toch echt gestolen worden. Ja, ik hoor u wel een beetje pruttelend protesteren, maar wacht maar tot u er zelf het slachtoffer van wordt.

dinsdag 30 november 2010

Een warme zomeravond

Op feestjes en partijen voer ik niet het hoogste woord. Ik hou me meestal gedeisd en luister naar de mooie, grappige en sterke verhalen van de aanwezigen, terwijl ik genoegzaam nip van mijn wijn. Dat komt omdat ik nooit iets meemaak. Mijn leven gaat maar zo’n beetje z’n gangetje en er gebeurt niets dat het vertellen waard is. Soms verzin ik maar iets om te voorkomen dat men denkt dat ik het niet naar mijn zin heb op het feestje. Het lukt me echter nooit om iemand langer dan 3 zinnen naar me te laten luisteren. Bij de vierde zin komt er meestal iemand tussendoor, waarna men zich tot de nieuwe spreker richt. Maar nu zit ik toch te popelen om u te vertellen van een heel merkwaardige zomeravond.

- De hazelaar doet het bijzonder goed dit jaar -, zegt Tinie mijn vrouw, terwijl we in de beginnende schemer een kopje koffie drinken in de koelte van onze tuin.
-  Hmm-hmm - hum ik beleefdheidshalve terug. Ze weet dat ik niets heb met de namen van struiken, planten en bomen in onze tuin, maar zwijgen is haar te moeilijk. Zij wil graag haar enthousiasme voor de flora met mij delen. Dat mijn belangstelling en bewondering geveinsd is, weet ze maar al te goed, maar deert haar niet.
- De rododendron heeft last van ongedierte -, vervolgt ze onverstoorbaar.
- Ik zal morgen bij het tuincentrum vragen wat ik daar het beste aan kan doen -
- Hmm-hmm - 

Terwijl mijn vrouw verder mijmert over het wel en wee van de begroeiing, geniet ik van de stilte en de aangename temperatuur. De hitte van de dag hangt nog in ons huis, maar hier buiten is het een verademing. De kinderen van de buurt zijn naar bed en de meeste buren zitten binnen voor de televisie. Heerlijk is het om naar het lome gekwetter van de vogels te luisteren, die zich klaar maken voor de nacht. Even geen gedonder aan mijn hoofd, geen berichten over rampspoed in Ethiopië, Afghanistan of Guatemala, geen nieuws over dreigende conflicten in het Midden-Oosten, Azië of Zuid-Amerika, geen gedoe van kinderen die in bedompte en slecht verlichte fabrieken spijkerbroeken maken, of van kalfjes die dag in dag uit in kisten staan om vet gemest te worden, of van dienaren van de Heer die jongetjes in het internaat hebben gedwongen tot onzedige handelingen, geen verslag van een moord op een alleenstaande vrouw waarvan de buren zeggen dat ze dat nou nooit hadden verwacht, geen aankondiging van een forse belastingverhoging voor de nutteloze mens - een groep waar ik als werkloze die maar een beetje zit te webloggen, ook toe behoor -, nee, even helemaal niets dan het gekwetter der vogels, het zoemen van insecten en de stem van Tinie. 

Nochtans schiet me daar een merkwaardige ontmoeting met meneer Van de Weg te binnen. Ik kwam hem tegen in mijn stamcafé op de hoek van de straat, waar ik graag kom. Het is maar twee minuten lopen van ons huis, op de heenweg althans, en de barman is een joviale en beminnelijke vent die ik graag mag. Ik stap het knusse kroegje binnen en zie nog juist hoe een man aan de bar zich snel omdraait en het hoofd tussen de schouders verbergt. Ik herken  hem onmiddellijk als meneer Van de Weg, de hoofdpersonage in een van mijn verhalen. U kent hem echter nog niet, omdat ik het verhaal van meneer Van de Weg nog niet heb gepubliceerd.  Om eerlijk te zijn: het verhaal is nog niet geschreven. Maar het bestaat wel, het is kant en klaar en moet alleen nog worden opgetekend. Het is het verhaal van een man die zijn vrouw slaat en het daar moeilijk mee heeft. Het merkwaardige is dat meneer zijn vrouw niet echt slaat. Elke avond heeft hij een onbedwingbaar verlangen haar eens flink te raken, maar het komt er nooit van. Toch ziet hij de volgende ochtend, als het verlangen weer is weggeëbd, zijn vrouw onbekommerd naar haar werk gaan met een blauw oog, een gezwollen neus en een dikke lip. - Och, wat moeten de mensen wel niet van me denken - piekert hij elke keer opnieuw  schuldbewust.   

Hoewel meneer Van de Weg mij toch zag binnen komen, staart hij recht over zijn bierglas heen voor zich uit en lijkt mij niet te willen zien. Ik laat mij echter niet kennen en loop meteen naar hem toe, leg een hand op zijn schouder en begroet hem vriendelijk.
- Hoe is het met u, meneer Van de Weg -, begin ik. Tegen zijn zin in draait hij zijn hoofd in mijn richting.
- Slecht! -, bijt hij me venijnig toe. Dit verbaast mij hogelijk. De laatste keer dat ik hem sprak, ging het juist prima met hem. Hij had mijn raad om naar een psychiater te gaan opgevolgd en maakte een opgeluchte en gelukkige indruk. Hij vertelde dat de psychiater had geconcludeerd dat hij zich beter voordeed dan hij in werkelijkheid was en daarom een ernstig schuldcomplex had ontwikkeld. Een intensieve therapie kon echter uitkomst brengen en het ging al een stuk beter met hem.
- Maar wat is er dan gebeurd? - vraag ik hem nieuwsgierig. - Het leek zo goed te gaan met u -, voeg ik er aan toe.
- Doe nou maar niet zo schijnheilig….Je weet best dat je me te gronde wil richten met je verhaal.Mijn vrouw weet van het hele gebeuren niets af en als jij nou gaat opschrijven dat ik haar wil slaan en naar een psychiater ga, weet binnenkort niet alleen zij, maar de hele buurt en mijn familie het ook. Dat gaat me mijn sociale leven en mijn huwelijk kosten -, schreeuwt hij kwaad.
- Tja,maar zo is het verhaal nu eenmaal. Ik kan het niet anders maken dan het is -, antwoord ik voorzichtig.
- Dan kan ik er beter maar meteen een einde aan maken. - verzucht hij berustend en laat het hoofd hangen.

Nu wordt het mij toch te gortig. Waar moet dat heen als de personages van een verhaal of een roman zelf de loop van de geschiedenis gaan bepalen door mij te chanteren? Dan kan ik mijn blog wel opdoeken.
- Oh nee, meneer Van de Weg, met dat soort dreigementen hoeft u bij mij niet aan te komen - zeg ik fel. – Er tussenuit knijpen terwijl het verhaal nog niet af is? Dat gaat niet gebeuren! -
- Ha -, zegt hij uitdagend - en wat denk je er aan te doen? Hoe denk je me tegen te houden? -
Nu vraagt hij er toch zelf om. Ik heb er schoon genoeg van en het hele verhaal kan me gestolen worden.
- Beste meneer Van de Weg, vanaf dit moment bestaat u niet meer….ik schrijf wel een ander verhaal…over mevrouw Van der Stee bijvoorbeeld…..maar met u ben ik klaar - zeg ik afgebeten en sta voortvarend op van de barkruk en loop naar de uitgang van de kroeg.
- Nee, dat niet..!!! - krijst meneer Van de Weg, het hoofd wanhopig geklemd tussen beide handen en dat is het laatste wat ooit van hem is vernomen. Ik vind het wel jammer van die aardige barman.

- Morgen zal ik die oude rozen eens snoeien. Wist je dat er wel drie tot vier keer nieuwe bloemen kunnen groeien als je bijtijds snoeit? Wat een heerlijke avond he? En zo lekker rustig. - hoor ik Tinie zeggen.
- Ja ja… - antwoord ik, nog enigszins geïrriteerd door die geschiedenis met meneer Van de Weg.
- Zullen we nog een glaasje wijn nemen? -
Ik ben blij dat ze de boosheid in mijn reactie niet heeft opgemerkt en knik instemmend. Ze staat op en loopt naar de keuken, mij alleen achterlatend in de rust van de tuin. Langzaam ontspan ik weer. Even niets aan mijn hoofd…

Maar wat is dat nu weer? Daar kruipt een egeltje onder het hek van de buren door onze tuin in. Volledig op het gemak loopt het vlak voor me langs. Het is helemaal niet bang en kijkt me met pientere oogjes brutaal aan.
- Goedenavond meneer, wat een genoeglijke avond is het toch. -, zegt het vriendelijk met een licht Duits accent.
- Ik hoop dat u het me niet kwalijk neemt dat ik even door uw tuin kom lopen, maar ik moet naar nummer 12 en dit is de kortste weg. Ik heb nogal haast, ziet u. - Ik knik edelmoedig en vraag:
- Maar waarom zo’n haast op een mooie avond als deze? -
Het egeltje haalt diep adem en gaat zitten op een stronk die van de week door Tinie is afgezaagd.
- Er wacht thuis nog zoveel werk -, verzucht het - Mijn vrouw is zwanger en kan het huishouden niet meer bijhouden, in de tuin groeit het groen ons boven het hoofd, de kinderen moeten zo naar bed en ik moet mijn column voor ‘Het Egeltje’ nog inleveren voor 23.00 uur. Nu ben ik wel al een eind, maar ik zit nog met het plot in mijn maag. -

Het moet toch niet gekker worden. Dat een vreemd egeltje me zomaar aanspreekt, kan ik nog wel uitleggen – het bevond zich immers op privé terrein -, maar dat het een column schrijft is nauwelijks te bevatten. Waar blijft Tinie toch met de wijn? Ze zou dit moeten horen, want anders verwijt ze me weer dat ik maar wat zit te verzinnen.
- Ik stap maar weer eens op -, zegt het egeltje, - ik moet nu echt naar nummer 12. Het is zo’n heerlijke zwoele avond en ik wil ondanks de drukte toch nog even zwemmen in de vijver van nummer 12. Morgen kan het weer wel omgeslagen zijn - en het staat op van de stronk en scharrelt richting het tuinhek van onze andere buren.   

Als de bliksem sta ik op en loop naar binnen.
- Tinie, waar zit je toch? - roep ik.
- Op de wc - hoor ik haar van voor uit het huis zeggen. Ik zucht teleurgesteld, want nu kan ik haar niet laten kennis maken met het bijzondere egeltje. 

- Zullen we nog even een wandelingetje maken? - stel ik Tinie voor als ze weer de tuin in komt.
- Ja leuk - zegt ze en zet de wijnglazen op de tuintafel.
We lopen gezellig hand in hand langs de prachtige tuinen van onze buurt en keuvelen er lustig op los. Bij nummer 12 houd ik halt en gluur even door een spleet in de stevige tuinpoort.
- Wat doe je? -, vraagt Tinie verschrikt en ze wil me meetrekken, weg van dat tuinhek.
- Er zwemt een egeltje in de vijver van deze mensen - zeg ik snel.
Nieuwsgierig geworden komt Tinie naast me staan en tuurt door de kier.
Samen genieten we een paar minuten van dit grappige schouwspel en ik wil Tinie net het verhaal over dit egeltje uit de doeken doen, als we beseffen dat het verbeten probeert op de kant te kruipen. Het worstelt wanhopig om tegen de steile oever omhoog te klauteren, maar glijdt telkens weer terug het water in.
- Ach god, zo verdrinkt het nog. We moeten de bewoners waarschuwen - zegt Tinie paniekerig. Maar er brandt geen licht in huis en de buren zijn ook niet thuis. Het hek rondom deze tuin is torenhoog en voorzien van prikkeldraad en glasscherven. ‘Hoe kunnen sommige mensen toch zo angstig zijn’, bedenk ik mij. Tinie en ik lopen als gekooide beesten langs deze vermaledijde tuinpoort heen en weer, maar we zien geen kans het egeltje te redden. We zien hoe het met steeds minder kracht en overtuiging probeert het vege lijf te redden en na een paar minuten wordt het stil in de vijver.

Bedrukt en terneergeslagen lopen we terug naar ons huis. We zitten nog een poosje zwijgend in de tuin, maar de wijn smaakt niet meer en de sfeer is verpest. Ik zit te piekeren over hoe dat nu moet met het huishouden. De kindertjes hadden allang in bed moeten liggen. De uitgever zal tot sint-juttemis  op die column moeten wachten. En dat alles omwille van een of ander stom verhaal van mij. Dat krijg je er nu van als je jezelf beter voordoet dan je eigenlijk bent.  

vrijdag 26 november 2010

Alles of niets

Net nu ik me op mijn zolderkamer heb geïnstalleerd met de laptop op schoot en klaar zit om eens een ernstig stuk te schrijven over de dood, begint het te regenen. Het is echt beestenweer, terwijl de hele week de hitte uit de hemel droop.  Gelovig ben ik niet. Behalve empirisch bewezen beweringen en wiskundig berekende theorieën –deze laatste categorie is voor mij zelfs niet helemaal onverdacht- neem ik niets voor waar aan. Ik geloof niets van wat er staat geschreven in de bijbel of koran, in de Telegraaf, Volkskrant, NRC of AD, in boeken met zeeverhalen of historische romans, zelfs niet in boeken van Hermans of Nescio, ik geloof niet wat ik hoor op tv, radio 1, 2 of 3 – de muziek op radio 4 is van zulke schoonheid dat ook dat ongeloofwaardig is -, ik geloof niet dat er ‘s nachts geesten van overleden vrienden, familie of beroemde schrijvers in mijn kamer verschijnen, nee, ik geloof zelfs niet in wat ik met eigen ogen zie. Maar dat het uitgerekend nu ik het wil hebben over de dood, begint te regenen, is toch wel vreemd.

Het water slaat inmiddels met kracht tegen het raam en leidt mijn aandacht af. Ik zet mijn laptop terzijde en sta op om naar het raam te lopen. Ondanks de duisternis en het slechte zicht, zie ik hoe beneden in de tuin onze poes Neeltje rillend zit te schuilen onder een tuinstoel. ‘Donders’, denk ik, ‘dit kan zo niet’ en ik loop de twee trappen naar beneden om de verregende poes binnen te laten. Het beestje strijkt een paar maal dankbaar langs mijn benen. Ik ga door de knieën en aai haar een paar maal over de natte vacht. Luid spinnend loopt ze van me weg naar haar etensbak. Tevreden loop ik naar boven en installeer me weer met mijn laptop op mijn stoel.

Welnu, de dood…Ik weet eigenlijk niet zo goed hoe dit onderwerp aan te pakken. Schrijven over een hiernamaals kan ik niet, want daar geloof ik niet in. Net zo onzinnig is het om te beginnen over een vagevuur of hel als je het bestaan daarvan betwijfelt. Voor mij is dood gewoon dood. Maar dan maak ik me er wel heel gemakkelijk van af, alleen de titel zou al volstaan. Men zou denken dat mijn zienswijze op de dood beïnvloed is door mijn voorliefde voor korte verhalen. Men zou zeggen dat ik eigenlijk niets te zeggen heb. Een flinke windvlaag met regen slaat tegen mijn raam. Ik schrik op uit mijn overpeinzingen en meen buiten iemand te horen roepen. Ik zet mijn laptop naast me op het kleine bijzettafeltje en kom overeind om naar het raam te gaan. Op de weg achter ons huis zie ik een man die zijn hond uitlaat. Hij staat gebogen tegen de wind en de regen te trekken aan de halsband, terwijl het hondje zich bij een boom schrap zet. De man rukt ongeduldig aan de riem en roept iets tegen het beestje, maar ik kan het niet verstaan. Het is een vreemd schouwspel van een silhouet van een magere man die een tegenstribbelend figuurtje achter zich aan sleept.  Het duurt zeker vijf minuten voor de man het gevecht in zijn voordeel heeft beslist en de twee uit mijn zicht zijn verdwenen. 

- Iemand heeft ooit gezegd dat de dood afwezigheid van leven is, afwezigheid van alles -, bedenk ik mij,  eenmaal weer neergestreken in mijn stoel. Misschien moet ik niet de dood beschrijven, maar juist het tegenovergestelde - leven dus, ach nee alles – om aan het eind van een alles omvattend verhaal te kunnen zeggen dat met afwezigheid van al het voorgaande de dood is beschreven. Maar hoe krijg je dat allemaal in een kort verhaal, want iets anders kan ik niet. En ‘alles’ is wel erg veel. Ach, de dood gaat me steeds meer tegenstaan!

Hoor ik nu hagel tegen het raam? Zo valt er toch niet te werken! Hoe komt het toch dat het uitgerekend vanavond zo’n hondenweer is, dat kan toch geen toeval zijn? Ik loop naar het raam en tuur naar buiten. Zie ik het nu goed? Staat daar een vrijend stelletje achter het tuinhek? Ja, en het lijkt potdorie Rosa wel, van de buren. Kijk die twee nu toch innig verstrengeld staan in de gietende regen. Ik had haar bijna niet herkend met dat natte, steile haar, maar het is toch echt Rosa die zich daar overgeeft aan allerlei zondige handelingen. Moet ik de buurman nu waarschuwen? Ze is tenslotte nog geen vijftien jaar en het is al erg laat. Misschien zit hij zich op te vreten van ongerustheid. Het is een aardige man die laatst onze poes Neeltje kwam terugbrengen toen ze bijna een hele dag opgesloten had gezeten in zijn schuur. Ik bedenk dat dit toch van een andere orde is en besluit hem niet in te lichten. Bovendien heb ik het veel te druk met mijn verhaal.

Voor de zoveelste keer val ik terug in mijn stoel en plaats mijn vingers op het toetsenbord. Hoe pak ik het nu aan met die dood? Ik krijg er maar geen vat op en wordt steeds angstiger. Het wordt me langzaam duidelijk: met die dood is het alles of niets. Dat gaat me vanavond niet lukken, met die regen. Plotseling wordt mijn kamer hel verlicht door een bliksemschicht. Ik schiet overeind.  Zie ik het nu goed en loopt daar in het donker een schaduw mijn tuinpad op?

maandag 22 november 2010

De veerpont en de lampenkap

Zondag kreeg ik  de onbedwingbare drang om met de pont het Amsterdamse IJ over te steken. Ik woon al lang niet meer in Amsterdam, maar de herinneringen aan die veerpont zijn nog levendig. Als kind maakte ik bijna wekelijks de overtocht van het Centraal Station naar Amsterdam Noord om mijn oma te bezoeken die in Nieuwendam  woonde. Tijdens de tocht die hooguit 5 minuten duurde, staarde ik gebiologeerd naar de schuimkopjes die tegen de vierkante romp klotsten en voelde ik me even als een matroos, bootsman of stuurman uit de zeeverhalen die ik als kind verslond. Omdat er in mijn klas geen kinderen zaten met een oma in Amsterdam Noord, mocht ik mijn klasgenootjes graag de ogen uitsteken met mijn ervaringen op de grote vaart.

Mijn vrouw had nooit een oma in Noord gehad en vond het een belachelijk plan.
-“Denk je er om dat we vanmiddag beloofd hebben naar mijn moeder te gaan”-, zei ze waarschuwend. 

Maar omdat het om een onbedwingbare drang ging, nam ik op deze winderige zondagochtend toch de trein van Almere naar Amsterdam en liep aan de achterkant het station uit. Er lag gelukkig al een pont klaar lag, zodat ik hier niet hoef te vertellen over het  wachten, het aanleggen,  het leeg en volstromen van de veerpont. Ook het onderling passeren van de twee ponten op het midden van het druk bevaren IJ, kan onvermeld blijven. Ik stapte als een van de laatste aan boord en koos een plekje aan bakboord op het achterdek.

Omdat mijn medereizigers allemaal als een haas naar voren waren gelopen om zo snel mogelijk het schip weer te kunnen verlaten, stond ik moederziel alleen op dat achterdek te wachten tot de schipper het bevel zou geven om de laadklep te hijsen en de trossen los te gooien. En juist op het moment dat een matroos op het punt stond de laadklep te sluiten, stiefelde er nog een klein vrouwtje het achterdek op, dat gebukt ging onder het gewicht van een manshoge, ouderwetse schemerlamp. Ze was nog niet aan boord of we stoomden al op naar de overkant.

Het vrouwtje stond nog een beetje na te hijgen en keek wat schichtig om zich heen. Ze hield zich krampachtig vast aan de enorme lamp die wel 30 centimeter boven haar uit torende en die was voorzien van een enorme met vervaagde bloemen geborduurde kap van stof, die bij elkaar werd gehouden door baleinen, aan het uiteinde waarvan geknoopte kwastjes bungelden in de wind. Als de wind aanwakkerde en vat kreeg op de kap, leek het wel of ze elk moment met lamp en al overboord zou kunnen slaan. Ze aarzelde even toen ze zag dat er nog iemand op het achterdek stond, maar schuifelde uiteindelijk moeizaam naar mij toe. Ik vermoedde dat ze hulp zocht bij het hanteren van het gevaarte en knikte haar vriendelijk lachend toe. 

-“Mooie lamp heeft u daar”- zei ik uit beleefdheid.
-“Mooie lamp? Je ken hem so van me kreige, dat kreng!”- antwoordde ze vinnig. Ze bleek een rasechte Amsterdamse te zijn van naar schatting 50 jaar.
-“Maar waarom loopt u er dan zo mee te sjouwen?”- vroeg ik geïnteresseerd.
-“Me moeder gaat volgende maand eindelijk een bejaardenhuis in en dus sein we d’r spulletjes aan het opruimen. Nou wilde ze met alle geweld dat ik dit kreng mee zou nemen, want ze vond het zonde om ‘m bij het vuil te sette”- zei ze, met veel nadruk op ‘met alle geweld’. Vol afgrijzen wierp ze een vernietigende blik op de lamp.
-“Ze wou ‘m eerst nog mee neme naar d’r nieuwe kamer in dat tehuis, maar ik heb gesegt dat het niet moch en gelukkig geloofde ze dat. Ik sou me dood schame als ik daar met dat ouderwetse ding sou aankomme. Ik denk dat ie niet eens door de deur sou passe…”-vervolgde ze.
-“Maar nou sit ik ermee. Mot ik ook nog met dat ding op de bus. En je begrijp toch wel dat ik hiermee niet thuis kan komme? Me vent siet me aankomme! Hij klaagt toch al steen en been over alle rotsooi van me moeder die de laatste weken ons huis is ingedrage. Maar dit kreng slaat alles, dat gaat me m’n huwelijk nog kosten!”- en ze sloot af met een diepe zucht vol wanhoop.

Ik had echt met haar te doen, maar wist niet goed wat te zeggen. We stonden even zwijgend naast elkaar over het water uit te kijken, terwijl af en toe de wind onder de kap van de lamp sloeg en het kleine vrouwtje tot grote krachtinspanning noopte. Ik bedacht hoe ik haar kon helpen, maar kon niets zinnigs bedenken. Ik besefte dat we het midden van het IJ hadden bereikt en zag hoe de andere pont ons in tegenovergestelde richting passeerde, toen een even boosaardig als geniaal plan zich in mijn hoofd ontvouwde.

-“Gooi ‘m in het water”- zei ik onverhoeds. Het was er uit voor ik er erg in had. Ik ben eigenlijk geen voorstander van dergelijke milieuonvriendelijke oplossingen, maar dit was toch wel een bijzonder geval. Als ik er een huwelijk mee kan redden…. waarom niet? Bovendien ligt het IJ toch al vol met allerlei afval, dus die ene schemerlamp kon er nog wel bij.
Het vrouwtje keek me ongelovig aan en vroeg:
-“Meen je dat nouw? Dat kan toch niet? Is het hier wel diep genoeg?”-
Met die laatste vraag liet ze blijken het toch wel te willen overwegen.
-“Diep zat”- moedigde ik haar aan –“en we zijn alleen hier op het achterdek, niemand die het ziet.”-.

Het gezicht van het vrouwtje vertoonde eerst een bedenkelijke frons, maar na een paar seconden zag ik hoe er een twinkeling in haar ogen kwam.
-“Ik doe het!”-, zei ze resoluut en ze bukte zich om de lamp bij de voet op te tillen. Het ding was echter te zwaar voor haar om ‘m boven de reling uit te krijgen, dus voelde ik me verplicht medeplichtig te worden aan haar misdaad en hielp haar het gevaarte overboord te gooien. Met een luide plons ging het te water.

Vol verwachting bogen wij ons over de reling om te zien hoe het onder water zou verdwijnen. Tot onze schrik zagen we echter hoe de enorme kap van de lamp losraakte van de staander en op de golven bleef dobberen. Vol ontzetting keek het vrouwtje toe hoe de wind onder de lampenkap sloeg, waardoor deze al wapperend en opbollend met grote snelheid over het water stoof richting Noordzeekanaal. De kwastjes sloegen wild heen en weer.

Sprakeloos keken we enige tijd toe in de stille hoop dat het ding toch nog zou zinken. Maar toen dat na een volle minuut nog niet gebeurd was, keek ze me paniekerig aan en zei:
-“Straks moeten de sluizen er nog voor open”-.

Ik durfde pas een uur later de pont terug te nemen en kwam veel later thuis dan ik mijn vrouw had beloofd. Toen ik haar het verhaal vertelde, haalde ze haar schouders op, trok haar jas aan en zei kortaf: -“Kom, we gaan naar mijn moeder”-.