vrijdag 23 december 2011

Ouderwets


Daar komt
op een kwieke maat
een heer door de straat
mij tegemoet

Met een breed gebaar
tilt hij zijn hoed van het haar
en roept opgewekt en ouderwets
‘hallo meneer’

‘Hallo?’
loer ik hem na

dinsdag 22 november 2011

Interview

Mijn goede vriend Gerben is behalve schaker ook journalist, niet van het soort dat de mensen naar de mond schrijft, maar oprecht, ongelogen en integer. Talloze malen heb ik hem gesmeekt een stuk over mij te schrijven, maar even zo vaak heeft hij dat afgehouden met de woorden: ‘niet interessant genoeg’ en ‘alleen maar gekkigheid’. Zoals gezegd, hij is goudeerlijk.
Hij vertelde mij een week geleden in een openhartige bui dat hij nog vier beroemdheden voor een interview op zijn hartenwenslijst heeft staan: de schaker Capablanca († 1941), de schrijver W.F. Hermans († 1995), de zangeres Amy Winehouse († 2011) en God. Omdat de eerste drie geen haast hebben, besloot hij om te beginnen met de laatste. 

Na twee dagen te hebben nagedacht over hoe dit euvele plan ten uitvoer te brengen, vond hij de oplossing in een beproefde en eenvoudige methode: bidden. Voor het slapen gaan zette hij zich op zijn knieën voor het bed en bad dat het een lieve lust was. Hij hield er rekening mee dat het wel een tijdje zou duren – voor Johan Cruijff, vergelijkbaar omdat die ook tot God verheven is, heeft hij ooit 2 jaar moeten uittrekken voor een interview van 10 minuten – maar hij had de derde dag al beet tot zijn grote verrassing. Terwijl Gerben op zijn blote knietjes op de koude vloer zat, zijn handen gevouwen op het bed en zijn ogen gesloten, schudde God de kussens wat op en nam plaats met Zijn rug tegen de muur. Omdat hij beweging voelde op het matras, opende hij zijn ogen en zag nog net hoe God gerieflijk zijn linkerbeen over de rechter sloeg.
“Dat is snel!”, zei mijn vriend verwonderd.
“Vandaag zit ik in de regio Nederland en omdat hier niet zo veel gelovigen meer zijn, ben je al gauw aan de beurt. Laten we snel beginnen want ik heb geen eeuwen de tijd”, antwoordde Hij korzelig.

Omdat hij zo’n snel succes niet had verwacht, had hij zich nog helemaal niet voorbereid op dit vraaggesprek. ‘Dat wordt improviseren, niet mijn sterkste punt’, dacht hij nog. Gelukkig had hij wel een blocnote en pen bij de hand.
“De laatste tijd horen we niet zo veel meer van U. Gaat het wel goed met U?”, begon hij.
“Met mij persoonlijk gaat het uitstekend. Ik ben immers God? Maar met de zaken gaat het de laatste tijd wat minder, althans in deze regio. Ik verlies behoorlijk wat marktaandeel aan mijn collega Allah.”
“Zaken?”, vroeg Gerben, zichtbaar onthutst.
“Ja jongen, ook in de Hemel draait het allemaal om marktaandeel. Mijn positie is nog altijd het sterkst, maar die verdraaide Allah zit me op de hielen. Ik moet er niet aan denken dat Hij het voor zeggen krijgt in de Hemel. Dat zou me een saaie boel worden.”
“Saai?”
“Maar natuurlijk! Stel je Minerva eens voor met een hoofddoekje, of Artemis, of Venus! Het is God geklaagd!”
“Minerva, Artemis? Zijn die ook allemaal in de Hemel?”
“ Vishnoe, Thor, Apollo, Zeus, Bacchus, noem maar op. We zijn met z’n honderden. De meesten hebben niks meer te vertellen en doen mee voor de gezelligheid. Ik persoonlijk kan het erg goed vinden met Persephone. God, wat een figuurtje heeft dat mens…”

Zag Gerben het nu goed? Zag hij een rode blos verschijnen op God’s wangen? Verliefdheid, marktaandeel, macht, dat het allemaal zo gewoon en zo banaal zou zijn, is wel het laatste wat hij had verwacht.
“Is er met al die Goden nog wel plaats voor gewone, sterfelijke zielen in de Hemel?”
“Goede vraag. In het begin lieten we iedereen maar toe, maar al gauw zagen we in dat het niet verder kon zo. Het werd veel te vol. Wij Goden hadden natuurlijk wel onze eigen sociëteit daarboven, maar je wil jezelf ook niet de hele tijd opsluiten. Daarom hebben we quota vastgesteld. Dat heeft ons gedwongen om keuzes te maken.  Zo richt ik mij nu op de doelgroep ‘schakers’. Mijn volgelingen komen er alleen nog in als ze de regels van het schaakspel kennen.”
“Maar dat is toch niet erg barmhartig?”, vroeg Gerben ontzet.
“Ach, de mensen moeten eens ophouden met dat idealistische gedoe. Al die linkse prietpraat is al lang uit de mode. Zelfs wij kunnen het niet iedereen naar de zin maken, Allah niet, Shiva niet en zelfs ik niet. Verschil moet er zijn. Je bent uitverkoren of je bent het niet.”

Geschokt door deze woorden, besloot mijn vriend het over een andere boeg te gooien.
“Hoe gaat het eigenlijk met Uw zoon? Is Hij al klaar om terug te keren naar de aarde?”
“Welke zoon bedoel je?”
“Jezus natuurlijk!”, antwoordde hij overrompeld.
“Met hem gaat het wel goed, maar terugkeren zit er niet in. Zijn laatste ervaring was zo traumatisch dat ie me bezwoer nooit meer terug te gaan. ‘Stuur mijn broertje maar eens, die nietsnut!’, zei hij. Dus heb ik dat ook maar gedaan”
“Zijn broertje?” vroeg mijn vriend met stijgende verbazing. Dit zou een topinterview worden, zoveel was wel zeker.
“Ja, zijn broertje, Ron heet hij. Die zit al een hele tijd hier, in Nederland nota bene, maar er is nog niks uit zijn handen gekomen. Jezus heeft gelijk, het is een nietsnut. Die jongen zit maar een beetje te schaken en blogjes te schrijven. Alsof je daar volgelingen mee wint! Hij doet helemaal niets aan de marketing. Sterker nog, hij ontkent voortdurend mijn bestaan. Dan is het ook niet gek dat je marktaandeel verliest. Ik weet echt niet wat ik met hem aanmoet. Maar nu wordt het veel te persoonlijk. Mijn familie aangelegenheden gaan je niks aan. Bovendien wacht Persephone op me.  Ik ga er vandoor, tabee!”, besloot God, Gerben in totale verwarring achter latend.

Hij hees zich op het bed en wreef zijn pijnlijke knieën. Dit was toch wel een heel onthullend vraaggesprek geweest. Wat moest hij hier mee aan? Kon hij dit wel publiceren? Mijn vriend las zijn aantekeningen nog eens door, schudde vermoeid zijn hoofd en verviel in een eindeloos gepieker. Dagenlang verkeerde hij in tweestrijd. Hij at nauwelijks meer, deed de deur niet open en nam de telefoon niet op. Maar vanmorgen belde hij mij.
“Zeg Ron, misschien is het toch niet zo’n gek idee om je eens te interviewen…”

woensdag 16 november 2011

Kunstbeen

Het begon allemaal met dat kunstbeen. Het valt echt niet mee om elke week een nieuw verhaal te bedenken. De mensen denken daar zo gemakkelijk over. Indien je een opwindend, dubbelzinnig, invloedrijk of vlinderachtig leven leidt als voorzitter van de bestuursraad van een groot olieconcern, als statisticus bij het Centraal Plan Bureau, als natuurkundige, als schaker, als musicus, als dakloze, als bureaumanager bij een middelgroot familiebedrijf of als acteur, dan is het misschien eenvoudiger. Maar waar moet je over schrijven als je een saai schrijversbestaan leidt? Een schrijver zit maar in zijn werkkamer te piekeren en te piekeren. De wereld gaat aan hem voorbij. Ja, toen ik kanker kreeg was het kinderspel. De grappige verhalen over dokters, verpleegsters, bezorgde buren en vrienden, ziekenhuizen en wetenschappelijke onderzoeken regen zich aaneen. Maar met mijn genezing verdween ook het avontuur. Het is alsof God mij straft omdat ik niet dood ging of omdat ik in mijn verhalen zijn bestaan hardnekkig blijf ontkennen. Nooit gebeurt er meer iets wat het vermelden waard is. 
“Schrijf dan over dat kunstbeen”, zei Tinie toen ze me zag worstelen achter de schrijfmachine.
 
Ik herinnerde me het voorval meteen. Toen Tinie en ik in de trein naar Parijs zaten om een belangrijke tentoonstelling van moderne kunst in het Centre Pompidou te bezoeken, schuifelde een man de coupé in. Hij gooide een grote koffer in het bagagerek boven hem en ging moeizaam tegenover ons zitten. Hij voelde zich zichtbaar ongemakkelijk en nadat hij een paar maal was gaan verzitten, begon hij zijn rechterbroekspijp op te stropen. Hij ontblootte een glimmend kunstbeen, dat hij vakkundig begon los te gespen. Ik bewonderde het vernuftig geconstrueerde, computergestuurde kniegewricht. Waarom kon ik niet zo’n geniaal en nuttig voorwerp bedenken? Waarom kon ik niets anders dan waar gebeurde verhalen opschrijven? Waarom kan ik alleen maar denken aan mijn eigen miezerige problemen met het schrijven van verhalen die er niet toe doen? Was ik maar een echte schrijver, één die sigaren rookt in het literair café, één die meeslepende romans schrijft over de zin van het bestaan, één die op het Boekenbal op de vuist gaat met een collega, één die niet de hele dag op zijn werkkamer zit te tobben, maar die in interviews op de televisie allemaal aardige anekdotes uit zijn mouw schudt. Toen de man zich eindelijk had bevrijd van het kunstbeen, gooide hij het met schoen en al en zonder op te staan met een sierlijke boog in het bagagerek naast de grote koffer. Hij keek zichtbaar opgelucht en sloeg zijn goede linkerbeen over het stompje.
“Het went nooit”, zei hij verklarend. “Ook al maken ze die dingen nog zo echt, het blijven kunstbenen”. Ik knikte begrijpend en bedacht somber dat mijn verhalen ook maar namaak waren.

De derde dag in Parijs besloot ik om niet weer met Tinie mee te gaan naar het museum. Bij het zien van zoveel kunstzinnigheid en schoonheid die ik niet zelf gemaakt of bedacht had, werd ik alsmaar neerslachtiger. Ik wandelde onder een heerlijk voorjaarszonnetje in het Bois du Bologne – ik genoot van de beekjes en stroomversnellingen – toen ik op de Avenue Longchamp de man met het kunstbeen zag zitten op een bankje, maar dan zonder kunstbeen. Uit nieuwsgierigheid nam ik naast hem plaats. Hij zag mijn vragende blik op zijn leeg bungelende broekspijp.
“Ja, omdat ik een paar uurtjes over had, ging ik hier van de zon genieten en legde mijn been naast me op het bankje.” Met zijn rechterhand wees hij de plaats aan waar het been gelegen moest hebben.
“Toen ik even zat te doezelen, pakten twee rotjochies mijn been en holden er mee weg.” Hij hief nu beide handen in wanhoop ten hemel. “Hoe kom ik hier nu weg? Het is dan wel een kunstbeen, maar zonder kan ik ook niet”, jammerde hij.
“Zal ik de gendarmerie waarschuwen?”, vroeg ik behulpzaam.
“Oh nee, in die toestanden heb ik geen zin. Ik ben zelf eigenaar van een verzekeringsbedrijf, dus ik regel wel iets. Bovendien heb ik op mijn hotelkamer een koffer vol met reservebenen staan. Maar misschien kunt u me even naar een taxi begeleiden?”

“Tjonge, tjonge. Het is me toch wat als het belangrijkste in je leven je wordt ontnomen en je hulpeloos achter blijft”, zei Tinie nadat ik het voorval had verteld tijdens de maaltijd in café Procope.
We wandelden naar ons hotel – genietend van alle bedrijvigheid en reuring die Parijs bij avond voortbrengt – toen we achter het  Hotel Saint-Louis en L'Isle langsliepen en een grote vuilcontainer op wieltjes zagen staan. Uit de berg etensresten stak een glimmende beenprothese omhoog. Het ingenieuze kniegewricht was verbogen en het onderbeen bungelde er aan, schommelend op elke windvlaag. We liepen – nagrinnikend om de geschiedenis van het gebroken kunstbeen – recht op de altijd lonkende Notre Dame af.

Hoewel het een aardig voorval was, zag ik toch geen been in het verhaal en prakkiseerde verder op mijn werkkamer. Maar er kwam geen beweging in de hamertjes van mijn schrijfmachine. Kon ik maar iets maken, iets waar alle mensen wat aan hebben. Al is het een slim apparaat, zoals een strijkijzer, een thermometer, een koffiezetapparaat. Zelfs het bakken van een vers tijgerbolletje zou volstaan, maar zelfs dat kan ik niet. Alles zou goed zijn als ik hier maar niet hoef te zwoegen op een verhaal.
“Je wil altijd maar schrijven over de dood of de zin van het leven. Niemand kan daar iets zinnigs over schrijven, niemand kent Het Geheim. Het kan niet groot genoeg zijn, maar het kleine zie je niet. Je vertelt me zo vaak bijzondere gebeurtenissen, maar je herkent ze niet. Je denkt dat het leven maar gewoon is en saai, ondanks alles wat je meemaakt. Dat kunstbeen was heel bijzonder, maar het is jou weer niet gek genoeg. Schrijf toch gewoon over het èchte leven.” Tinie zette een kopje koffie naast me neer en streek liefdevol over mijn haar. Narrig trok ik mijn hoofd weg. Wie is hier nu de schrijver? Wat heb ik aan de wetenschap dat de onderwerpen voor het oprapen liggen, als ik ze toch niet herken? Mijn oog viel op de krant die Tinie voor me had meegebracht. Op pagina 12 tussen de miniadvertenties las ik:
Zelfstandig machinebankwerker
Maakt alles wat u bedenkt, zelfs het onmogelijke
Baron Jan van Grootendijk Hillegersberg
Landgoed Beukenrode
Telefoon: 06 – 66 66 66 66
Omdat ik nieuwsgierig van aard ben, bel ik het nummer.
“Spreek ik met Baron Jan van Grootendijk Hillegersberg?”
“Ja, zeg maar Jan. Waar kan ik je mee helpen?” zei een joviale stem. Aan mijn gezucht, gestotter en keelgeschraap bemerkte hij meteen mijn gêne.
“Komaan, vooruit met de geit. Ik ben wel wat gewend. Je wilt vast iets laten maken waarvan je denkt dat het nog niet bestaat. Klopt dat?” Zijn stem klonk vertrouwenwekkend. Hoewel hij volgens de annonce de titel ‘Baron’ droeg, had hij een licht Amsterdams accent. Ik voelde me meteen op mijn gemak bij deze stem.
“Tja, ziet u….”, begon ik nog wat onzeker, “ volgens mijn vrouw Tinie herken ik niet het bijzondere in het alledaags bestaan. Voor mij is alles maar saai en onbetekenend, terwijl er volgens anderen van alles gebeurt in mijn leven. Maar op het moment dat er zich iets voordoet dat de moeite waard is, kijk ik alweer om me heen naar iets anders. Niets is me goed, slecht, lelijk of mooi genoeg.
“Je bent schrijver zeker?”, onderbrak hij me. Ik beaamde zijn veronderstelling.
“En nu wil je een apparaat laten maken dat je waarschuwt als je iets uitzonderlijks meemaakt?”
“Ja, precies. Bestaat het soms al?”, vroeg ik verbaasd.
“Nee, maar het verwondert me al jaren dat er nog nooit iemand om gevraagd heeft. Ik heb de meest buitenissige aanvragen gehad zoals een heggenschaar die het tuinafval verzamelt en verwerkt tot compost, een kistje dat niet open kan of een wasmachine die kleding gestreken en opgevouwen in de kast legt, maar zoiets nuttigs als een ‘rariteitenmelder’ – als ik het zo mag noemen – heeft nog nooit iemand me gevraagd. Terwijl het toch zo voor de hand ligt in deze jachtige tijd van alsmaar meer en krankzinniger…. Er moet een markt voor zijn. Dit is echt niet alleen voor vakgenoten. Heb je al patent aangevraagd?”, besloot hij. Toen ik ontkennend antwoordde, vervolgde hij:
“Mooi. Er komt natuurlijk een stukje software bij kijken. Alle ervaringen moeten worden getoetst aan de centrale database. Maar dat is tegenwoordig geen probleem meer. Het apparaat moet natuurlijk kunnen waarnemen in de breedst mogelijke zin van het woord, beeld, geluid, vorm, smaak en gevoel, het moet allemaal kunnen. Het mag niet te groot zijn, want je draagt het dag en nacht bij je. Wil je het onderhuids laten plaatsen?”
“Nou, liever niet, als het kan”, zei ik, want ik ben angstig als het gaat om snijden in mijn lichaam.
“Dan wordt het aluminium, tegen de roest. Elk mens transpireert namelijk. Een mooi project, dat gaat je ongeveer € 3000 kosten.”
“Oei”, zei ik verschrikt. Ik vroeg me af of we ons dat konden veroorloven. Ik wist het niet echt, want Tinie gaat over het geld.
“Luister eens, ik zal zowel verspanende als montagetechnieken moeten gebruiken en er gaan de meest geavanceerde technieken in.”
“Verspanende technieken?”
“Ja, daarbij haal je kleine deeltjes weg door te draaien, frezen, kotteren of slijpen. Daar gaan veel manuren in zitten.” Het vakmanschap droop van zijn woorden, maar die € 3000 deed mij aarzelen. Om mijn terughoudendheid te overwinnen zei de baron: “Voor € 2000 doe ik het ook, maar dan is het patent voor mij.”
Als ik Tinie zou vertellen dat ik door stevig onderhandelen een derde van de prijs had weten af te krijgen, zou ze vast wel akkoord gaan. Bovendien was zonneklaar dat ik de rariteitenmelder nodig had voor mijn werk, dus ik bevestigde de overeenkomst. “Over twee weken kan je het komen ophalen. Dan laat ik je meteen mijn landgoed zien” en hij hing op.
Opgetogen dronk ik de koffie en besloot om de komende twee weken niets te schrijven. Wat had het voor zin om mijn hersens te tarten, terwijl ik binnenkort kon beschikken over een apparaat dat al mijn zorgen wegnam? Nooit zou ik meer hoeven kniezen over mijn volgende stuk. De verhalen zullen  als Zweeds wittebrood op mijn schrijftafel neerdalen. Binnen een jaar schrijf ik twee boeken vol. De mensen zullen zich afvragen: ‘hoe doet hij dat toch, waar haalt hij het allemaal vandaan, heeft hij dat werkelijk allemaal meegemaakt?’ Ze zullen zich verbazen over hoe krankzinnig onze wereld toch eigenlijk is. Mijn boeken zullen de eerste en tweede plaats van de bestsellerslijst bezetten. Nee, ik heb een goede investering gedaan.

Gisteren toog ik in opperbeste stemming op weg naar landgoed Beukenrode. In de trein tegenover mij zat een man zichtbaar droevig te zijn. Ik schatte hem in de vijftig. “Ik ga naar mijn vader.”, zei hij uit het niets. Omdat ik hem belangstellend aankeek vervolgde hij: “Hij woont al jaren alleen na het overlijden van mijn moeder. Ik ga elke week bij hem op bezoek en tot voor kort waren dat aangename uurtjes. Hij is namelijk musicus, zijn hele leven al. Wie van klassieke muziek houdt kent hem. Hij is een wereldberoemde cellist. Tot een jaar geleden speelde hij nog vaak voor me als ik op bezoek kwam. Het laatste stuk dat hij voor me speelde zal ik nooit vergeten: het celloconcert in B majeur van Antonin Dvořák. Ach, zo gepassioneerd had hij nog nooit gespeeld, alsof hij wist dat het de laatste keer zou zijn. Daarna werd hij ziek en begon hij te dementeren. Als ik straks bij hem kom, kijkt hij me geïrriteerd aan en zegt ‘Kom je nu alweer de meterstand opnemen?’. Hij herkent me niet meer en schreeuwt zelfs tegen me. ‘Het is toch niet normaal dat je elke week de meterstanden komt opnemen, ga toch wat nuttigs doen, maak wat van je leven’.”
Omdat ik niets wist te zeggen, keek ik maar naar buiten. Daar zag ik een kalfje dat huppelend achter een eend aan zat, die driftig fladderend aan die onverwachte belager probeerde te ontkomen. Onderwijl hoorde ik achter mij in de coupé een vrouw krijsen: ‘het komt, het komt, oh god ik ga bevallen’. Haar man zei zenuwachtig: ‘rustig maar, misschien is het alleen de eerste en blijven de andere twee nog wel even zitten’. De conducteur vroeg om mijn kaartje, want regels zijn regels.
Al met al was ik blij dat ik er het volgende station uit kon. Wat kan de wereld toch opdringerig zijn.

Ik drukte op de bel naast het grote ingangshek van Beukenrode.
“Ah, Ron, je bent er al. Door het hek lopen en gewoon het pad volgen. Ik zie je over een kwartiertje”, zei de stem van baron Van Grootendijk Hillegersberg. Ik volgde een meanderende heerweg tussen fruitbomen, afgewisseld met percelen vol rododendrons,  af en toe een verstild vennetje en een paardenwei. Ik passeerde na vijf minuten een oude stenen waterput, voorzien van een afdak. Er heerste een weldadige rust na het rumoer in de trein. Na een kwartier stond ik voor een groot landhuis dat uit drie vleugels bestond. ‘Huize Beukenrode’ stond er op de voorgevel. Voor het huis lag een voorpleintje met grind en een grote Beukenboom. Jan stond me in de deuropening op te wachten.
We liepen door een grote hal langs een brede marmeren trap naar een soort bijkeuken waar ik koffie kreeg aangeboden. “U moet wel erg rijk zijn”, zei ik, geïmponeerd door het landgoed en de kolossale villa. “Kunt u dat allemaal betalen met dat machinebankwerk?”
“Ach, ik beschik natuurlijk over een aardig familiekapitaal. Mijn voorgangers hebben het niet slecht gedaan. Ze hebben eerst hun geld verdiend met slavenhandel in Afrika, specerijen uit de voormalige Indische koloniën en theeplantages in Suriname, het gebruikelijke traject. In de vorige eeuw begon mijn oom met investeringen in de olie-industrie. En ik leef vooral van de patenten. Zal ik even een rondleiding geven door het huis?”
In het centrale deel van het landhuis waren wel 10 verschillende kamers die allemaal verrassend modern en smaakvol waren ingericht. “Toen ik dit huis betrok, heb ik alle oude rotzooi eruit geknikkerd. Wat heb ik aan het verleden? Je wordt er toch maar mee lastig gevallen”, zei hij verklarend. “Ik ben de enige overgeblevene, dus ik hoef aan niemand verantwoording af te leggen.”
We liepen de marmeren trap weer af naar beneden, terug naar de bijkeuken, toen ik hem vroeg: “Gaan we nu naar de zijvleugels?”
“Nee, die staan allebei leeg. Ik heb hier genoeg aan, zo in mijn eentje. In de oostvleugel heb ik alleen nog mijn werkplaats. ” Hij zwaaide een deur aan de linkerkant open en ik zag een ruimte zo groot als een middelgrote fabriekshal, die volstond met allerlei gereedschappen zoals een draaibank, een freesbank, een slijpmachine, handgereedschap (zoals een ijzerzaag, een boortol en een slijptol), montagegereedschap (zoals sleutels en tangen) en meetgereedschap (een schuifmaat, micrometer, meetklok en ruwheidsmeter. Ook stonden er allerlei mysterieuze objecten die leken te wachten op voltooiing. Het was allemaal zeer imponerend. “U kunt werkelijk alles maken?”
“Ja, alles”, zei hij zelfverzekerd. “Nou ja, alles…..Ik heb één opdracht waar ik maar niet uit kom. Vorig jaar kreeg ik bezoek van een merkwaardige kerel die me vroeg een kistje te maken dat niet open kon. Ik dacht nog ‘wat een eenvoudige opdracht’, maar ik ben er nu al een jaar mee bezig en het wil maar niet lukken. Er is in de hele wereld geen slot te vinden dat niet open te krijgen is. Ik heb zelfs al een ontwerp gemaakt zonder sleutel, waarbij de sluiting in de wand van het kistje zelf zit opgesloten, zodat je er niet meer bij kan. Maar zelfs dan krijg ik het nog open door een koevoet te zetten tussen de twee kistdelen. Ik word er echt moedeloos van. Maar verder kan ik alles maken.”
“Bent u niet eenzaam hier? Mist u geen vrouw?”, vroeg ik meelevend. Hij begon te schateren.
Een vrouw? Ik heb een werkster, als je dat bedoelt. Nee, die mis ik niet. Ik ben meer van de herenliefde”, zei hij, waarbij hij nadrukkelijk naar mij knipoogde.
“Mag ik nu de rariteiten-meter zien?”, vroeg ik snel.
 “Ja, natuurlijk.” Licht teleurgesteld vervolgde hij zijn weg naar de bijkeuken.
Hij nam eerst plaats achter zijn schootcomputer op de keukentafel. “Ah, het geld is al overgemaakt, zie ik.” Hij schoof zijn stoel weer naar achteren en pakte uit een laatje een pakje ter grootte van een lucifersdoosje en zette het voor me op tafel. Ik trok het dekseltje er af en daar lag op een bodempje van witte watten het voorwerp dat mijn leven voorgoed zou veranderen. Voorzichtig pakte ik het tussen duim en wijsvinger en bekeek het van alle kanten. Het was ovaal van vorm en er zat een kettinkje aan alsof het een halssieraad was. Maar als je goed keek zag je allemaal kleine oogjes, puntjes en roostertjes in het glanzende oppervlak verscholen liggen.
“Er zitten 5 verschillende camera’s in, waaronder een infrarode, allemaal niet groter dan een speldenpunt.  En een drietal microfoons, een dynamische, een condensatormicrofoon en een richtmicrofoon. Er zit ook een geurmeter in en een tweetal trillingsmeters die emoties kunnen onderscheiden. En natuurlijk een chip die in contact staat met de database. Dat alles is gevat in een aluminium huls, bezet met de krachtigste zonnecellen die er bestaan, dus geen gedoe met batterijen. Als er een bijzondere situatie, een ongewoon gesprek, een lachwekkend of juist smartelijk tafereel plaats vindt, wordt dat binnen enkele nanoseconden getoetst aan de centrale database waarin alle reeds gebeurde data uit het verleden zijn opgenomen. Die database wordt elke nanoseconde geüpdatet.  Als er na de verificatie van de data blijkt dat er iets afwijkends gebeurt, dan geeft het een trilsignaal af. Het beste draag je het daarom op je huid. Je weet meteen dat je iets unieks meemaakt. Bovendien wordt alles opgeslagen en kan je ’s avonds een verslag opvragen, dat desgewenst zelfs uitprint kan worden. Oh ja, je moet thuis nog wel even je printer toevoegen.”
Ik was diep onder de indruk van de mogelijkheden van dit apparaat. Nooit zou mij meer iets ontgaan. Honderden verhalen zouden me gewoon komen aanwaaien. Het enige wat ik nog zou moeten doen is hier en daar een woord veranderen, een zinsconstructie misschien.  Geen geweifel voor mijn schrijfmachine, nooit mee wegkwijnen in mijn studeerkamer, het leek te mooi om waar te zijn!
“Ben je tevreden zo?”, onderbrak hij mijn euforische gedachten.
“Zeker, zeker, meer dan dat”, antwoordde ik stamelend en hing het kettinkje om mijn nek.
“Mooi, als je hier even de afleverbon wil tekenen, dan loop ik nog even met je mee naar het hek.”

We liepen ter hoogte van de paardenwei toen Jan plotseling stil bleef staan.
“Het is vanzelfsprekend, maar ik moet het je toch even zeggen. Vanwege die zonnecellen is het wel belangrijk om elke dag een paar uur naar buiten te gaan. Ik weet dat schrijvers de neiging hebben zich op te sluiten in hun studeerkamer, maar dan werkt het apparaat niet.”
Nogal wiedes, dacht ik, en knikte. Er zal bovendien geen enkele noodzaak meer zijn om lang in mijn kamer te zitten kniezen. Ach, wat zal het leven aangenaam worden. We hoorden gekraak in de hoge heg langs ons pad, gevolgd door een zachte plof. Voor ons lag midden op het pad een jong vogeltje, dat blijkbaar uit het nest gevallen was. We bogen ons over het diertje heen en zagen dat het probeerde zijn vleugel onder zich vandaan te krijgen om rechtop te komen. Het ademde zwaar en zijn borstje ging heftig op en neer. Voorzichtig pakte Jan het beestje in zijn hand en zocht naar het nest waar het thuis hoorde. Diep weg gescholen in het groen vond ik het. Jan stak zijn arm in de heg en zette het zachtjes terug. We keken nog even ontroerd toe hoe het beestje onder de vleugels van haar moeder wegkroop en voldaan over onze dierenliefde liepen we verder. Maar na tien passen hoorden we achter ons opnieuw tumult uit de heg komen. Terwijl we ons omdraaiden zagen we nog net hoe het jonge vogeltje door moeder uit het nest werd gegooid en hard op de grond tuimelde. Het had een elastiekje om de hals met een label eraan. Nieuwsgierig keerden we terug en lazen: ‘Liggen laten! Bemoei je met je eigen zaken!’
“Het werkt!”, zei ik opgetogen, want ik voelde hoe het nieuwe apparaat hevig trilde op mijn borst.
“Natuurlijk werkt het”, zei Jan verbolgen en we liepen verder, het stervende beestje achter latend.
Bij de oude stenen waterput aangekomen, bleef Jan abrupt staan en hield zijn hoofd schuin om zijn gehoor te spitsen.  Ik luisterde mee en nam een snuivend en hijgend geluid waar, dat inderdaad uit de waterput leek te komen. “Een egeltje, het is een egeltje”, stelde ik vast. Ik had immers al eerder het geluid van een verdrinkend egeltje gehoord. Zonder aarzelen liep Jan naar de put en klom er in. De stenen gang bleek voorzien te zijn van ijzeren traptreden, die naar een grote diepte leidden.
“Het zal ons toch niet gebeuren dat we binnen 5 minuten twee levende wezens zien sterven” zei hij, met zijn hoofd nog juist boven de stenen rand.  Ik zag hem in de diepte verdwijnen en hoe ik ook tuurde, ik zag niets meer van baron Jan van Grootendijk Hillegersberg. Wel hoorde ik nog wat gemompel. “Jezus mina, wat een diepte” en “Er moet verdomme een deksel op die put.” Daarna hoorde ik minutenlang niets meer van hem.
Ik begon me net ongerust te maken, toen ik zijn stem weer hoorde. “Dit is toch ongelooflijk. Dat ik dit hier nu moet vinden, kant en klaar, in mijn eigen put nota bene!” Ik begreep er niets van en riep zijn naam. Maar van zijn antwoord begreep ik nog minder: “Nee hoor, met geen mogelijkheid open te krijgen.” Al die onduidelijkheid werd me nu echt te gortig. “Heb je dat egeltje nu?”, schreeuwde ik.
“Achter de put ligt een lang touw met een emmer. Laat dat eens naar beneden zakken!”, riep Jan.
Blij eindelijk een bijdrage te kunnen leveren aan de reddingsactie, onttrok ik me aan het diepe zwarte gat en keek om me heen. En jawel, daar lag een onwaarschijnlijk grote bundel touw met een ijzeren emmer er bovenop geposteerd. Snel deed ik wat er van me gevraagd werd. Het touw was wel driehonderd meter lang, dus het duurde een minuut of twee voor ik eindelijk voelde dat de emmer niet verder zakte. “Heb je ‘m?”, brulde ik. Het bleef angstig stil. Ik begon mij af te vragen hoe ik me uit deze netelige situatie moest redden. Ik kon geen hulp gaan halen, want dan zou ik het touw moeten loslaten. In de donkere schacht klimmen en afdalen naar beneden, durfde ik niet. Een paniekerig gevoel maakte zich van mij meester. En daar hoorde ik ook nog een ijselijke kreet, gevolgd door de radeloze stem van Jan. “Het is helemaal geen egeltje. Het is de duivel!”, krijste hij.
“Hijsen, hijsen, vlug…” Ik hoorde de doodsnood in zijn stem en huiverde. Als een krankzinnige begon ik het touw omhoog te trekken. “Maar hijs dan toch! Het is de doos des levens….”, gilde Jan nogmaals. Terwijl ik uit alle macht trok, hoorde ik door het gekerm van Jan heen, het gesnuif en gehijg dat we een paar minuten geleden nog toeschreven aan een egeltje. Toen ik de emmer eindelijk over de rand kon trekken, was het ijzingwekkend stil geworden daar beneden. Ik boog me over de rand en riep tientallen keren zijn naam. Tevergeefs.
Moedeloos en wanhopig liet ik me op de grond zakken en ging met mijn rug tegen de stenen putrand zitten,mijn hoofd gebogen tussen mijn knieën. Wat een verschrikking, er moet daar beneden iets afschuwelijks gebeurd zijn. En die vreemde uitspraken! Hij had het over de duivel en een doos des levens. De arme baron moet van angst gek zijn geworden. Hij is vast in paniek verdronken. Nu pas voelde ik hoe de rariteitenmeter tekeer ging op mijn borst. Door mijn opkomende tranen heen, keek ik opzij naar die vermaledijde emmer. Mijn belangstelling werd gewekt door iets blinkends. Er lag een kistje in! Voorzichtig tilde ik het omhoog en bekeek het van alle kanten. Wat een merkwaardig kistje! Er zat geen slot op en het bestond uit
één geheel. Nergens kon ik ook maar het kleinste spleetje ontdekken. Het was volledig gesloten en met geen mogelijkheid open te krijgen, precies zoals de vreemde opdrachtgever had gewild! 

En het is dit kistje dat nu naast mijn bureau op mijn werkkamer staat. “Wat moet dat brok ijzer hier nu weer?”, vroeg Tinie me een paar minuten geleden. “Dat brok ijzer is de Doos des Levens”, antwoordde ik geïrriteerd, waarop zij hoofdschuddend wegliep.  Nooit zal ik weten of er iets inzit of dat het leeg is. 


donderdag 3 november 2011

Vertegenwoordiger

Het beroep van vertegenwoordiger wordt sterk geromantiseerd. Men heeft daar een beeld bij van  mannen in nette maatpakken, die tijdens de uitgebreide lunch vrolijk zitten te keuvelen op een terrasje in de zon. Voor de rest van de dag zouden ze voornamelijk in hun luxe auto zitten, op weg naar een volgende klant, hard meezingend met een populair deuntje dat uit de stereoboxen schalt, af en toe hinderlijk onderbroken door een telefoontje van kantoor. Allemaal nonsens natuurlijk.

Als ze al een maatpak dragen, is dat er één van de vijf die ze tien jaar geleden tijdens een vakantie in Thailand hebben laten maken door een gedienstig buigend en knippend oud Thais mannetje dat een ware meester is in het afschepen van zijn klanten met een product gefabriceerd uit de aller-goedkoopste stof die er zelfs in Thailand maar te vinden is. De kans dat zijn klant verhaal komt halen is immers klein. Nee, over het algemeen gaan ze gekleed in confectiepakken die reeds enige jaren uit de mode zijn en al seizoenenlang in de aanbieding zijn. En als je ze de lunch ziet gebruiken, is dat niet op een druk, zonnig terrasje ergens in een gezellige stadscentrum, maar in een wegrestaurant langs de A1. Daar zie je ze eenzaam aan een tafeltje voor vier  – dit tot ergernis van de uitbater  van het restaurant -verveeld zitten bladeren in een krantje, af en toe happend van het broodje warm vlees dat die dag in de aanbieding is en hopend op iemand die bij hem aanschuift, bij voorkeur een mooie jonge dame, wat altijd een droom zal blijven. Met die dure auto valt het ook behoorlijk tegen, want de bijtelling is vandaag de dag niet mals. En de telefoon blijft onafgebroken gaan. 

 Een vertegenwoordiger – het woord zegt het al – is nooit zichzelf. Hij vertegenwoordigt namelijk iets of iemand. Als iemand aan uw deur verschijnt en u vriendelijk glimlachend de hand toesteekt en zich voorstelt als Henk de Haan, vertegenwoordiger van Winkler Prins, dan weet u dat daar niet Henk de Haan staat die vanmorgen zijn vrouw een blauw oog heeft geslagen, die in zijn vrije tijd graag met modelvliegtuigjes speelt, die niet houdt van blanke vla maar wel van vanilleyoghurt, die zich regelmatig in de Bijlmer met een dikke negerin vermaakt, die dit weekend met vrouw en kinderen de Efteling heeft bezocht of die zegt voor vrijheid te zijn en toch PVV stemt. Nee, die Henk de Haan staat niet voor u, omdat hij op dat moment even niet bestaat. Voor u staat Winkler Prins, niets meer en niets minder. En zelfs als u hem expliciet naar de echte Henk de Haan zou vragen, zal hij u in het ongewisse laten en een mooi verhaal ophangen over noodzaak en nut van een encyclopedie. Altijd zal Henk de Haan zich als een kameleon aanpassen aan de eisen die de mogelijke koper aan het product stelt. Als u bijvoorbeeld blijk geeft van enige intelligentie door te zeggen -“ maar ik kan tegenwoordig toch alles vinden op internet?” – zal hij u overladen met complimenten over uw schranderheid om daar meteen aan toe te voegen dat “een slimme man als u ook moet weten dat internet lang niet volledig is en dat het veel tijd kost om alles bij elkaar te zoeken.” Henk de Haan zal blijven volharden in het belang van zijn ‘andere ik’.   

Nu wil het geval dat zich in mijn kennissenkring ook een vertegenwoordiger van dit beroep bevindt: Bert Makelaar. Bert is namelijk vertegenwoordiger in woorden. Er bestaan vier soorten vertegenwoordigers in woorden. Allereerst zijn daar de mannen van Het Woord. Zij gaan in zwarte pakken en witte overhemden met stropdas langs de deuren om u te overtuigen van de leegheid van het bestaan zonder een religieuze overtuiging. Vraag ze niet naar de onzekerheid in het woord ‘overtuiging’, want u komt niet meer van ze af. Die twijfel bestaat namelijk niet zolang ze in functie aan uw geopende deur staan. Daarnaast heb je de politici. Zij staan voor een hele reeks woorden die bestaat uit onbegrijpelijkheden of krachttermen, al naar gelang de partij die zij vertegenwoordigen. Vragen naar hun eigenheid is zinloos, want die bestaat niet. Zij zijn vergroeid met hun ideologie. Dan heb je nog de vertegenwoordigers in de categorie ‘media’. Zij zijn virtuoos in het inkleuren van de werkelijkheid naar eigen inzicht en verkopen u leugenachtige artikelen. Vraag hen nooit naar de waarheid, want ze zullen u niet begrijpend aankijken. Tenslotte heb je nog de schrijvers en dichters, de categorie waartoe mijn vriend Bert behoort. Zij vormen in die zin een uitzondering dat ze zelden of nooit gekleed gaan in een pak maar in een slobbertrui met spijkerbroek en dat ze nu juist wel vrolijk lachend en keuvelend zijn te vinden op het zonnige terras in het stadscentrum en niet in het wegrestaurant langs de A1. Maar voor het overige zijn ze gelijk aan de rest. Ik vroeg hem eens of de hoofdpersoon uit één van zijn boeken gelijkenis vertoonde met de echte Bert Makelaar.
“Ben je gek geworden?”, zei hij giftig.

Bert schrijft al sinds hij is gestopt met zijn studie Sociologie. Tot een paar jaar geleden woonde hij geheel alleen op  een zolderkamer met eigen opgang en keukentje aan de Brouwersgracht in Amsterdam. Aanvankelijk kwam ik daar graag om in een wolk van rook en in ‘zekere staat’ vanwege de jenever, met hem te filosoferen over hoe het nu verder moest met de wereld, al was het maar om aan de benauwenis van mijn ouderlijk huis te ontsnappen. Zelfs bleef ik daar wel eens slapen, in een slaapzak op de grond. Maar na een jaar nam mijn bezoekfrequentie drastisch af omdat hij steeds onfrisser begon te ruiken – zijn kamer kende niet de luxe van een douche- en wasruimte – en omdat hij mij steeds vaker verzocht zijn vers geschreven boeken te beoordelen. Nu zou dat nog niet zo erg geweest zijn, als hij  niet de neiging had gehad om boeken van ongekende omvang te schrijven. Zijn eerste roman bevatte 893 pagina’s, exclusief omslag, inhoudsopgave – waarvan de zin mij totaal ontging – voorwoord, naschrift en verantwoording. Deze roman was getiteld ‘Niets’, wat ik een merkwaardige titel vond voor zo’n lijvig werk. Ik vroeg hem waarom het zo’n dik boek geworden was en zijn antwoord was verbluffend zakelijk:
“Je moet de mensen waar voor hun geld bieden. Je kan ze vandaag de dag toch niet afschepen met een flutromannetje van niet meer dan 2 centimeter dik?”
Dat lijkt een dwaas antwoord, maar ik moet ter verontschuldiging van Bert vermelden dat in deze tijd – de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw – het schrijven van volumineuze geschriften min of meer gemeengoed was bij tweederangs schrijvers . Omdat Bert derderangs was, vervulde het lezen van zijn boeken mij niet bepaald met welbehagen. Ik begon zijn kamer uit zelfbescherming te mijden. Uit medeleven sprak ik nog wel eens met hem af, maar dat was altijd in café Reynders op het Leidse plein waar we gezellig keuvelden en lachten om de passerende burgermannetjes. Over zijn boeken werd niet meer gesproken. Die bestonden ook eigenlijk niet, want nog nooit had hij een uitgever bereid gevonden zijn werk te publiceren. Hij leurde met zijn manuscripten bij alle bestaande Nederlandse uitgevers, waardoor een aanzienlijk deel van zijn uitkering verloren ging aan hoge portokosten voor het opsturen van meer dan 800 pagina’s.  Altijd kreeg hij hetzelfde antwoord:  “Helaas vinden wij uw werk nog niet rijp voor publicatie. Wij raden u aan om sommige passages wat korter, bondiger en puntiger te formuleren.” Die uitgevers waren niet gek, want ze voegden er aan toe: “en u kunt uw manuscript bij onze magazijnbeheerder komen afhalen.”   

Van lieverlee paste Bert zich toch aan de nieuwe tijdsgeest aan. Of het nu kwam door de teleurstellingen, door de adviezen van de uitgevers of door het korten op zijn uitkering, is mij niet geheel duidelijk geworden, maar Bert schreef in de negentiger jaren – overigens met hetzelfde resultaat – dunnere boeken. Toen hij mij een paar jaar geleden in café Reynders in een ‘vertegenwoordigersopwelling’ vertelde dat hij bezig was met een novelle, kon ik niet nalaten hem te vragen naar zijn beweegredenen.
“ Ik heb mij altijd blind gestaard op de grote voorbeelden. Maar ik ben er achter dat het allemaal gebakken lucht is, die dikke boeken. Als je meer dan 200 pagina’s nodig hebt om te zeggen wat je wilt zeggen, deug je niet als schrijver, begrijp je?”
Ik begreep het heel goed, maar of Bert het begreep waagde ik te betwijfelen. “Kijk die ouwe vent daar nu lopen met een jonge meid”, zei ik vlug, om weer van de vertegenwoordiger af te zijn.

Omdat Bert onlangs is verhuisd naar IJburg, een Vinex locatie in Amsterdam, besloot ik hem maar weer eens thuis op te zoeken. Ik kon er wel van uitgaan dat hij in zijn nieuwe woning de beschikking had over een degelijke douche- en wasruimte. Het was verrassend om hem te zien zitten op een genoeglijke bank in een woonkamer met witte muren en kraakhelder plafond. Hij bleek zelfs gestopt te zijn met roken. Er hingen zware gordijnen voor de ramen. Het rook er nog wel een beetje muf, maar dat kwam omdat hij zijn inrichting grotendeels had gekocht in de kringloopwinkel. Hij bleek een laptop en een mobiele telefoon te bezitten.
“Heb je een uitgever gevonden?”, vroeg ik verbaasd.
“Nee, ik heb een baantje” - antwoordde hij monter – “ik bezorg woorden. Ik heb een krantenwijk. Ik doe de avond en de ochtendkrant.”
“Heb je het schrijven opgegeven?” Ik hoopte vurig dat ik nooit meer de vertegenwoordiger in hem zou hoeven te omzeilen.
“Om de dooie dood niet! Ik schrijf meer dan ooit” reageerde hij pinnig.
De moed zakte me al in de schoenen en spijt bekroop mij over mijn lichtzinnige besluit weer bij hem langs te gaan, toen hij vervolgde:
“Gedichten….ik schrijf tegenwoordig gedichten, korte gedichten, geen pastorales of ballades, maar kort en krachtig. Wil je mijn laatste gedicht lezen?” zei hij hoopvol. Opgelucht door zijn laatste woorden gaf ik toe: “Ja, leuk”.
Ik kreeg een wit velletje voor me, waar ik na minutieus zoeken de volgende regels helemaal onderaan de lege pagina vond:

2011
Dit gedicht is kort
maar erg goedkoop.

Ik complimenteerde hem met de uitstekende weergave van de tijdsgeest en we converseerden nog enige uren over de toekomst van de wereld onder het genot van rode wijn. De vertegenwoordiger in hem had aan kracht ingeboet, maar was nog ontegenzeggelijk aanwezig toen hij mij bij het afscheid vroeg:
“Heb je eigenlijk wel een twitter account?”  

donderdag 27 oktober 2011

Zwart water

Loom rek ik de nacht uit mijn ledematen. Ruimte genoeg in bed, want Tinie is al naar haar werk. Een beetje beschaamd bedenk ik hoe ze midden in het drukke en luide gekwetter van de schooljeugd zit, hoe ze geduldig wacht op aandacht, hoe ze vol toewijding de kinderen van groep 8 het begrip ‘oorzakelijk voorwerp’ uitlegt of enthousiast vertelt over het nut van priemgetallen, terwijl ik hier maar een beetje lig te draaien in mijn bed, nutteloos en besluiteloos, niet wetend hoe nog iets van het leven te maken. Dag in dag uit word ik door het toeval van gebeurtenis naar gebeurtenis gewiegd, van gedachte naar gedachte,  onmachtig om sturing te geven aan mijn wil. Nu eens denk ik  kampioen te kunnen worden van onze schaakclub of directeur van een grote onderneming in de offshore industrie, dan weer meen ik een wiskundige bewijsvoering te kunnen vinden voor het bestaan van het paradijs of een muziekstuk te kunnen componeren waarmee ik alle autisten van de wereld tot tranen toe kan ontroeren. Maar ik kan niet schaken, noch leiding geven. Van wiskunde heb ik geen kaas gegeten, laat staan van muziek. Vaak kijk ik met afgunst naar het lachende en blozende gelaat van mijn groenteboer of naar de innemende glimlach van het meisje achter de toonbank in de bakkerswinkel. Hoeveel zinvoller is niet hun bestaan dan het mijne? Zij vormen immers een onmisbare schakel in een keten die het genot verschaft van de volle smaak van Hollandse aardbeien of de geur van een verse tijgerbol.
“Maar je schrijft nu toch verhalen?”, zei Tinie gisteravond nog, toen ik mijn nood klaagde.
Dat mag zo zijn, maar bijna niemand leest ze. En wie ze leest  gelooft me niet. Men vindt mij maar een bloedeloos figuur, een slappeling die geen stelling durft te nemen. En ze hebben gelijk. Vorige week zei een schaakvriend me dat roken goed is voor de mens in het algemeen  en voor mij als schaker in het bijzonder, dus ik begon weer te roken. Maar gisteren vertelde Tinie me dat ik beter niet kon roken omdat ik ‘immers aanleg heb voor kanker’ en ik ben weer gestopt.  Nee, het is niet prettig opstaan zonder te weten wat de dag met me voor heeft.

“Nummer 15, hier moet het zijn”, zegt een vastberaden stem achter in onze tuin. De deur in de schutting piept nog wat na en valt met een luide klap stil tegen de schutting. De bezitter van de stem lijkt niet in het bezit te zijn van een  fijngevoelige ziel, getuige de kracht waarmee hij zich toegang verschaft tot onze tuin, of eigenlijk moet ik zeggen tot Tinie’s tuin. Want de tuin is haar domein. Als zij niet voor de klas staat of thuis werkt aan een handelingsplan , als zij niet bezig is met de huishoudelijke verplichtingen die ik nalaat te doen, als zij geen voorbereidingen treft voor de avondmaaltijd of als zij niet in beslag wordt genomen door de verzorging van onze katten, dan is zij te vinden in de tuin. Daar is Tinie op haar best. Zacht neuriënd en licht glimlachend beweegt zij zich tussen haar kleurige eenjarige en vaste planten of tussen struiken als de Hazelaar, Kardinaalsmuts en de Rode Kornoelje. Met de precisie en concentratie van een hersenchirurg snoeit zij de Bosroos, geduldig en zonder wrok verzamelt ze de slakken en zet ze voorzichtig terug in de gemeentetuin achter ons huis en vervuld van genegenheid schept zij de aarde los aan de voet van de Schijnbeuk. Voor elk levend wezen heeft zij een  teder woordje over.
“Ach, wat zijn je blaadjes toch weer mooi diepgroen dit jaar”, kan je haar horen mompelen tegen de Rododendron. Tegen de Blauwe Papaver verwoordde  ze gisteren nog haar bewondering: “geen bloem heeft zulke mooie gele meeldraden als jij, Papavertje”. 
Wat voor Tinie het Hof van Eden betekent, is voor mij niets meer dan een overbodige aanvulling op ons gezellige en kneuterige huiskamer. Desondanks  vind ik het toch wel vrijmoedig en misschien zelfs wel onheus, dat een vreemde stem zich meester maakt van de stilte in haar Hof. Moet ik opstaan om door het dakvenster de situatie in ogenschouw te nemen? Of kan ik mezelf nog eens genoeglijk omdraaien, er vanuit gaande dat deze constellatie zich vanzelf oplost, dat de heren hun vergissing bemerken, dat de stilte snel zal terugkeren in Tinie’s domein ? Een mens hoeft zich tenslotte niet overal mee te bemoeien.

“Het klopt precies met de plattegrond, meneer Prins, we zitten goed”, hoor ik een andere stem zeggen. Omdat ik nogal nieuwsgierig van aard ben, sta ik nu toch maar op en loop naar het dakvenster. Vanachter het door Tinie zo kunstig gehaakte gordijntje gluur ik naar de tuin beneden. Ik zie twee mannen, waarvan de ene – uit zijn houding lees ik af dat hij de baas is – van een papier leest dat op een klembord zit geklemd. De andere staat schuin achter hem mee te lezen, daarbij af en toe breeduit gesticulerend en soms wijzend naar het klembord ter onderstreping van zijn woorden. Als op een afgesproken sein kijken ze beiden plotseling in de richting van ons huis. Als ze constateren dat er niemand op de benedenverdieping is – Tinie is immers naar al naar haar werk-  richten ze hun blik omhoog. Omdat ik vermoed dat ze op zoek zijn naar een bewoner, schuif ik nu het gordijntje met de bloemmotieven opzij en wuif naar de twee mannen. Als ze me zien, zijn ze zichtbaar opgelucht en beginnen te gebaren dat ik beneden moet komen. Ik knik en steek 1 vinger omhoog om duidelijk te maken dat ik over een minuutje beneden zal zijn. Ze knikken vriendelijk en begrijpend, geen kwaad volk dus.
Vluchtig poets ik mijn tanden en snel neem ik een korte douche. Ik ben namelijk van mening dat je mensen niet moet confronteren met de verloedering en veroudering waaraan je lichaam ’s nachts bloot staat. Daarom loop ik – me intussen elektrisch scherend – naar de klerenkast en pak er een fris, kleurig overhemd uit dat past bij de donkerblauwe pantalon die ik inmiddels al heb aangetrokken. Na een laatste keuring voor de spiegel, loop ik zelfverzekerd naar beneden om kennis te gaan maken met mijn bezoekers. Ik ben zo blij dat er weer eens iets gebeurt in mijn leven! Vandaag geen eindeloos gepieker over wat de dag zal brengen, vandaag geen moeizaam gevecht met de tijd, geen worsteling met allerlei voornemens waarvan ik zeker weet dat ik ze niet ten uitvoer zal brengen. Nee, vandaag zal ik door deze twee heren door de dag worden geloodst. Ze zagen er belangrijk en daadkrachtig uit. Deze dag kan niet misgaan.

De twee staan ongeduldig voor mijn tuindeur te wachten, daarmee hun daadkracht nog eens onderstrepend. Ik ontsluit de deur, zwaai ‘m open en zeg joviaal en kordaat:
“Goedemorgen, willen de heren wel een kop koffie?”. Hoffelijkheid is namelijk mijn eerste en enige natuur. Nooit zal ik mensen onheus of ongeïnteresseerd bejegenen, soms tot ergernis van Tinie. Zij neemt het me nog altijd kwalijk dat ik de deurwaarder die beslag kwam leggen op ons huis vanwege een conflict met de bank, vriendelijk binnen nodigde en koffie aanbood. Zij vond mijn vriendelijkheid te ver gaan en zelfs getuigen van naïviteit. Op mijn tegenwerping – ‘die man doet toch ook alleen maar zijn werk’ – ontstak zij zelfs in woede. “Laat hem een ander beroep kiezen!”, schreeuwde ze tegen me en wees hem de deur. Die hele kwestie met de bank heeft nog veel gezeur opgeleverd: een hele berg brieven en hoge advocaatkosten en avondlange discussies met Tinie, die volhardde in haar standpunt dat onrecht niet op zijn beloop gelaten mag worden. Uiteindelijk is het geschil in der minne geschikt, maar het heeft ons een hoop geld gekost. Ik durfde Tinie niet te zeggen dat ik er van overtuigd was dat het allemaal veel sneller, eenvoudiger en goedkoper had gekund door die brave deurwaarder zijn koffie te laten opdrinken.  Ik kan geen mensen wegsturen, laat staan afpoeieren. Nu moet ik toegeven dat deze houding ook zijn nadelen heeft en soms tijd en geld kost. Al wekenlang ontvang ik elke vrijdagochtend een tamelijk vasthoudende Jehova getuige die vaak pas laat in de middag vertrekt zonder dat ik er in geslaagd ben hem van zijn geloof af te helpen. En het enorme aantal abonnementen op dag en weekbladen, op gespecialiseerde encyclopedieën in 10 of meer delen, omroepverenigingen en wat dies meer zij, heeft ons aan de rand van een bankroet gebracht.  Tinie vraagt tegenwoordig elke dag plichtsgetrouw of er nog iemand langs is geweest, niet uit interesse voor mijn dagbesteding, maar om een eventueel nieuw aangegane financiële verplichting nog diezelfde avond ‘per ommegaande’ en schriftelijk te annuleren. Hoewel ze het daar erg druk mee heeft, is ze onlangs toch opgehouden zich over mijn handelswijze te beklagen, wat ik eerder zie als  aanmoediging dan als berusting.

“Meneer den Dolaard, neem ik aan?”, zegt de aanvoerder van de twee zonder in te gaan op mijn koffieaanbod. Ik knik bedremmeld. In zijn ogen zie ik een strengheid en standvastigheid waarmee  niet te spotten valt. De tweede man staat achter hem en lijkt zichtbaar teleurgesteld vanwege de gemiste kans op koffie.
“We staan hier al tien minuten te wachten, meneer Den Dolaard. En we hebben echt wel iets anders te doen dan hier te staan niksen omdat u zo nodig eerst toilet moet maken.” Hij liet een korte stilte vallen en keek me strak aan.
“Maar goed”, herneemt hij, “laten we niet nog meer tijd vermorsen en ter zake komen.” De intonatie van zijn woorden veranderde gedurende deze zin van korzelig naar vriendelijk, waardoor mijn plotseling opgekomen schuldgevoel in de loop van zijn woorden wat afzwakte.
“Mijn naam is Anton Isaac Prins Doeckholtz, maar zegt u maar Prins. Ik ben werkzaam bij het bedrijf T.I.S., dat onlangs een contract heeft afgesloten met de Nederlandse overheid. TIS, dat staat voor ‘Totale Inlichtingen Steunpunt’,  is de Nederlandse tak van het internationaal opererend bedrijf G.E. dat zich bezig houdt met informatievoorziening en communicatie in de breedste zin van het woord. In het kader van de toenemende vraag naar veiligheid vanuit de Nederlandse bevolking is het Ministerie van Veiligheid en Justitie het project Centrale Inlichtingen Aanwas gestart. Als projectmanager ben ik verantwoordelijk voor de opstart van een informatievoorzieningstructuur in geheel Nederland. En u, meneer Den Dolaard, bent aangewezen als officieel steunpunt voor onze organisatie in deze buurt.”
Door deze uitbraak van woorden ben ik behoorlijk in verwarring. De dag is nog maar net begonnen en er is in een half uur tijd al meer gebeurd dan in het laatste jaar van mijn leven. Hoewel ik geen jota van zijn verhaal begrijp, voel ik me toch vereerd. Het lijkt me niet niks om ‘officieel steunpunt’ te zijn.
“Wilt u zich wel even legitimeren bij mijn collega?”. Na deze bevelende vraag wendt hij zich van mij en zijn collega af, onderwijl roepend naar een andere medewerker die klaarblijkelijk nog achter het tuinhek stond te wachten: “Geef mij het TIS-burgercontract met SS aanhangsel.”

Terwijl ik de kamer inloop om mijn paspoort te zoeken, vraag ik me af waar ik al deze aandacht en vooral die belangrijke functie van ‘officieel steunpunt in de buurt’ aan te danken heb. Heeft men eindelijk ontdekt dat ik ben voorbestemd om een gewichtige rol te spelen in de geschiedenis, dat ik uitmuntende kwaliteiten bezit voor het dienen van de publieke zaak, dat ik meer kan dan het vullen van mijn werkloze bestaan met het schrijven van korte verhaaltjes die door niemand worden gelezen, dat er een briljant denker in mij schuilt? Ik overhandig mijn paspoort aan de medewerker die met meewarige blik staat te staren naar de vuile koffiekopjes op het aanrecht in de keuken. Hij bladert verveeld door het document en lijkt gegevens te controleren met een papier dat hij in zijn hand heeft.
“ De heer R den Dolaard, geboren 6 januari 1955 te Amsterdam, gesjeesde student Nederlands en Kunstgeschiedenis, mislukt ondernemer, halfzachte medewerker bij een familiebedrijf en nu parasiterend op de staat?”. Omdat hij dat lijkt te verwachten, knik ik maar bevestigend, enigszins beschaamd bij het aanhoren van mijn levensgeschiedenis. Maar er is geen woord gelogen bij. In mijn ooghoek zie ik hoe een grote dieplader met een gele shovel het kleine straatje achter onze tuin komt inrijden. Ik vraag me af welke buren grootscheepse plannen hebben met hun tuin, maar wordt afgeleid door meneer Prins met het klembord, die weer naar ons toe komt lopen.
“Meneer Den Dolaard, hier heb ik het buitengewoon lucratieve TIS burgercontract, dat ik u namens het Ministerie voor Veiligheid en Justitie mag aanbieden, met daarbovenop nog eens het SS aanhangsel!”, zegt hij enthousiast.
“Als u het even doorleest en ondertekent, kunnen we snel aan de slag. We hebben immers al voldoende tijd verloren”, zegt hij met een veelzeggende blik in mijn richting. Terwijl hij mij het klembord overhandigt voegt hij er aan toe: “Wist u dat er ter ondersteuning van dit project vorige maand de SA satelliet is gelanceerd? De ontwikkeling van deze satelliet alleen al heeft 18 miljard euro gekost, meneer Den Dolaard. En nu cirkelt die rond de aarde in afwachting van data die met uw hulp zullen worden verkregen. U zal begrijpen dat elke minuut telt.”

Ik knik begrijpend en doe voorkomen of ik vluchtig het contract doorneem. In werkelijkheid wordt ik overmand door rondtollende gedachten en vragen. Eindelijk ga ik een rol van betekenis spelen in de maatschappij, eindelijk weet men mij op waarde te schatten. Door mijn bijdrage zal de wetenschap een forse sprong voorwaarts maken. Gezagsdragers zullen mij op handen dragen. Niemand die nog om mij heen kan. Zelfs mijn verhalen zullen gelezen worden! Hoe komt het toch dat ik deze unieke mogelijkheid zo maar in de schoot geworpen krijg? Wie heeft mijn kwaliteiten ontdekt? Waar heb ik dit aan te danken.
“Niet iedereen is geschikt als steunpunt, meneer Den Dolaard. Er gaat een strenge selectie aan vooraf. Wij zoeken buitengewoon intelligente mensen die begrip hebben van wat de samenleving van ze vraagt, mensen die makkelijk in de omgang zijn, niet in onmin leven met familie, buren of vrienden, mensen die meegaand zijn en vooral: mensen die geen baan hebben en dus veel thuis zijn”, zei meneer Prins, mijn gedachten radend.
Het is toch opmerkelijk dat juist mijn werkeloos bestaan, wat mij door menigeen juist als verwijt wordt aangewreven, nu de doorslaggevende factor is voor het vervullen van een belangrijke en centrale positie in onze samenleving. Om de indruk te wekken dat ik het contract gedegen bestudeer, trek ik af en toe een peinzende blik. Om het effect nog wat te versterken, besluit ik een vraag te stellen: “Waar staat SS voor?”
Meneer Prins die de laatste minuut wat ongeduldig van het ene been op het andere stond te wippen, leeft weer helemaal op, blij weer iets te kunnen doen ter bespoediging van de zaak.
“ Ik ben blij dat u die vraag stelt. Het getuigt van uw intelligentie, meneer Den Dolaard. Er zijn zoveel mensen die zomaar iets ondertekenen zonder het fijne er van te weten. SS staat voor Smell Sniffer, een door de Universiteit van Wageningen ontwikkeld instrument dat geurinformatie kan verzamelen en opslaan. Dit instrument is niet alleen enig in zijn soort, maar ook uniek in de wereld. Nederland loopt hiermee voor op de rest van de wereld. En dat biedt enorme commerciële kansen. Vanuit de VS en China is er volop interesse voor dit project, juist vanwege die Smell Sniffer. Maar willen wij voorop blijven lopen is enige haast wel geboden.” Schrander als ik ben, begrijp ik de hint en zet onmiddellijk mijn handtekening.
“ Van harte gefeliciteerd, meneer Den Dolaard! Wij van TIS zijn blij met iemand als u te mogen samenwerken. We gaan aan de slag en regelen verder alles. U hoeft niets te doen….nou ja, een kopje koffie zou wel fijn zijn”, voegt hij er nog aan toe, wat een lichte glimlach op het gezicht van zijn trouwe metgezel teweeg brengt.  Meneer Prins keert zich om en loopt kordaat het tuinpad af, deemoedig gevolgd door de paspoortcontroleur. Ik hoor hoe een motor oorverdovend wordt gestart. Boven de schuur van de buren uit zie ik hoe de shovel van de dieplader wordt gereden. Ik begin te vermoeden dat de heer Prins en de shovel niet geheel toevallig en niet onafhankelijk van elkaar deze ochtend mijn luie bestaan zijn binnen gedrongen. Ik denk dat het straatje achter onze tuin moet worden opengebroken voor aan te leggen kabels, leidingen of geursporen. De smachtende blik van de naar mij achterom kijkende paspoortcontroleur herinnert mij echter aan de koffie en ik loop naar binnen om het enige te doen wat ik hoef te doen: koffie zetten.  

Ik vul het koffiezetapparaat met water en de filter met koffie. Ik ben reuze benieuwd wat er gaat gebeuren. Nu mijn leven plotseling is getransformeerd van een zinloos en leeg bestaan naar een gewichtige en invloedrijke dienstbetrekking bij de Totale Inlichtingen Steunpunten, voel ik me energieker en slagvaardiger dan ooit. Met een ongekende snelheid van handelen pak ik een aantal kopjes uit de kast, vul ik het melkkannetje en de suikerpot en vergeet ik zelfs niet een bosje lepeltjes op het grote dienblad te leggen. Ik hoor de shovel brullen in het kleine straatje achter onze tuin en glimlach bij de gedachte dat onze buurvrouw dit niet prettig zal vinden. Zij tikt mij al op de vingers als ik bij mooi weer aan de tuintafel zit te werken op mijn elektrische schrijfmachine. Wat loopt die koffie toch langzaam door! Zal ik Tinie even bellen om haar van mijn wonderbaarlijke ervaringen te vertellen? Nee, ze zou het niet begrijpen, want het is moeilijk uit te leggen allemaal. Ze zou het niet geloven. Ze kan het beter vanmiddag met eigen ogen zien, als ze thuis komt. Ah, eindelijk is de koffiekan vol.

Met een vol en zwaar dienblad loop ik, triomfantelijk over de snelheid en accuratesse waarmee ik de koffieklus heb geklaard, de tuin weer in. Halverwege komen meneer Prins en zijn schaduw mij tegemoet.
“Ho, meneer Den Dolaard, niet verder. We hebben echt even ruimte nodig, het is voor uw eigen veiligheid. We pakken het groots aan”, roept meneer Prins. Hij houdt een gestrekte hand recht vooruit ten teken dat ik geen stap verder mag zetten. “Zet u de koffie daar maar neer…” en hij wijst naar de tuintafel voor het raam. Ik loop gehoorzaam terug en zet het blad op de gietijzeren tafel. Ik schenk twee kopjes in en vraag aan meneer Prins of hij melk en suiker gebruikt.
“Nee meneer Den Dolaard, alleen zwart water”, zegt hij met een mysterieuze blik in zijn ogen. Ik kijk op als ik de motor van de shovel hoor aanzwellen. Met donderend geraas baant het gevaarte zich onverhoeds een weg door onze schutting, die met veel gekraak tegen de grond slaat. De wiellader komt tot stilstand en rijdt weer enige meters terug om daarna met hernieuwde kracht nogmaals over de resten van de afrastering te rijden om het goed te pletten.
Meneer Prins ziet mijn ontzetting en schreeuwt geruststellende woorden boven het oorverdovende geluid van de motor uit. “Ach meneer Den Dolaard, het ziet er even vervelend uit, maar dat komt wel weer goed met dat hek. Als wij straks klaar zijn met ons werk herkent u uw tuin niet meer terug.”
De chauffeur zet zijn kiepbak tegen de stam van de schijnbeuk die achter het hek de toegang tot de tuin lijkt te blokkeren en geeft gas. Moeiteloos wordt het lievelingsboompje van Tinie tegen de grond gewerkt, met wortel en al. De machine staat nu midden in onze tuin en lijkt monsterachtig groot in de intimiteit van Tinies Hof van Eden. De manshoge banden hebben van de Hazelaar, de Kardinaalsmuts en de Rode Kornoelje weinig overgelaten. De meeldraden van de Blauwe Papaver zijn onzichtbaar in de platgereden bloemen. Terwijl de Rododendron met de diepgroene blaadjes wordt ontworteld, begin ik me toch enige zorgen te maken over wat Tinie hiervan zal zeggen als zij straks thuis komt. Zal zij begrijpen dat er offers nodig zijn als men de publieke zaak wil dienen? De shovel rolt de stenen van ons tuinpad moeiteloos op tot een berg stenen. Met de aanwezigheid van deze machtige machine, lijkt onze tuin popperiger en miezeriger dan hij in werkelijkheid is. Bewonderend kijk ik toe hoe krachtig en wendbaar deze machine is.
“ Ja, meneer Den Dolaard, zo’n apparaat kan bijna alles. Dankzij een ingenieuze knikbesturing kan hij moeiteloos wenden en keren. En z’n kracht haalt hij onder meer uit het eigen gewicht van een ton! Ideaal voor dit soort klusjes! ”.
En inderdaad, het is miraculeus hoe in nog geen half uur de wildernis van onze tuin is herschapen in de overzichtelijkheid van een omgeploegde akker. Meneer Prins zei geen woord te veel toen hij beloofde het groots aan te pakken. Enigszins tot mijn opluchting constateer ik dat de Bosroos naast het verdwenen tuinpad aan de shovel is ontsnapt.
“ Kijk, daar is de Smell Sniffer”, zegt meneer Prins, wijzend naar rechts. Ik zie hoe een tweede dieplader ons achterstraatje komt inrijden. Op de laadvloer staat een enorme raketachtige installatie die zo hoog is dat ie ver uitsteekt boven de daken van de eengezinswoningen in onze buurt. Terwijl ik me afvraag hoe dit gevaarte het straatje in heeft kunnen draaien, zie ik hoe een wagen met betonmolen achteruit onze tuin in manoeuvreert.
“ Even een fundering leggen”, legt meneer Prins uit. “Het is sneldrogend beton, zo gepiept ”, zegt hij,  wijzend op zijn horloge. Hij werpt een blik op zijn klembord en met een tevreden blik draait hij zich naar mij toe. “We liggen precies op schema.” En tegen een medewerker achter in de tuin roept hij: “Laadt de asfalteermachine maar vast uit.”

De dieplader met de Smell Sniffer is inmiddels tot stilstand gekomen ter hoogte van de tuin van buurvrouw Jannie, die altijd klaagde over de hoogte van de schijnbeuk in onze tuin. In het voorbijgaan zag ik de asfalteermachine achter op de dieplader staan. Maar mijn aandacht wordt getrokken door een grote bestelbus die het steegje in komt en recht voor onze tuin halt houdt. Er is nu een file van bijzonder vrachtvervoer ontstaan in ons ooit zo stille paadje. Er ontstaat zelfs een oploopje van nieuwsgierigen, die echter door werklui professioneel op afstand worden gehouden. De zij en achterdeuren van de bus zwaaien open en er stappen werklui uit, in zo’n grote getale dat ik mij niet kan voorstellen dat ze allemaal in die transportbus hebben gezeten. Tot mijn verbazing pakken ze één voor één hun gereedschap uit de achterbak, variërend van een ouderwetse gereedschapskist tot  monsterlijk grote boormachines en zelfs een door luchtdruk aangedreven betonbeitel op wielen. In een schier eindeloze stoet marcheren ze de tuin in en lopen rechtdoor ons huis in. Als ik meneer Prins vragend aankijk, zegt hij:
“ Tja, er moet binnen natuurlijk ook wat gebeuren, wat leidingen, een paar camera’s, microfoontjes, sensoren en natuurlijk geurvreters, zoals wij ze noemen. Maar maakt u zich niet ongerust, ze zijn zo klein dat u er niets van ziet. En denkt u eens aan alle voordelen….”
“Voordelen?”, vroeg ik, toch wat twijfelachtig geworden door het hele spektakel.
“Stelt u zich eens voor dat u ’s avonds in de keuken staat, of in de slaapkamer, op zolder voor mijn part, en u wordt onwel. Voor u op de grond valt is de ambulance al bij u. Dat geldt natuurlijk ook voor uw vrouw, want die krijgt dezelfde bescherming, ook al neemt ze niet deel aan het project.” Hier raakte meneer Prins mij diep. Dat mijn geliefde Tinie deelt in de voordelen van het Totale Informatie Steunpunt ook al heeft zij geen officiële functie volgens het TIS contract met SA aanhangsel, tekent de sociale kant van meneer Prins en zijn bedrijf. Omdat hij mijn ontroering ziet, gooit hij er nog een schepje bovenop:
“Bij een overval staat de politie al voor de deur nog voordat de criminelen een wapen hebben kunnen trekken, meneer Den Dolaard. U behoort samen met de andere steunpunten tot de best beveiligde mensen van Nederland.” Hoewel wij geen geld, kostbaarheden of zelfs maar prullaria in huis hebben waar iemand uit de Derde Wereld belangstelling voor zou kunnen hebben, geven de woorden van Prins mij een weldadig gevoel van geborgenheid.
“Denkt u eens in dat u gezellig op de bank zit met uw vrouw en u krijgt trek in iets lekkers. Dat gebeurt toch wel eens?” Ik moest dit beamen.
“Wat is er dan mooier dan dat op het informatiescherm van twee bij een meter dat in elke kamer nu wordt opgehangen, er een keur aan lekkernijen worden getoond die u zou kunnen gaan kopen? En u hoeft er niets voor te doen. Alle sensoren in huis zorgen ervoor dat we precies weten waar u behoefte aan heeft. En alle beelden zijn in HD kwaliteit, meneer Den Dolaard!” Ik ben nu echt onder de indruk van de dienstverlening van TIS. Ik heb altijd al een televisie op onze slaapkamer willen hebben en nu wordt het me zo in de schoot geworpen.
“En dat is nog niet alles, meneer Den Dolaard…” – het begon me nu te duizelen – “want als u zich verveelt of er is niets op tv, dan toetst u op het informatiescherm gewoon de postcode in van iemand die u interessant vindt - laten we zeggen, een bevriende kunstenaar of schaker of wie u maar wilt – en onmiddellijk ziet u alle kamers van het huis van uw keuze in kleine deelschermen voor uw ogen verschijnen. Even de gewenste kamer met uw vinger aantikken – alles werkt met touch screen – en u heeft alles groot in beeld. U kunt rechtstreeks de creatie van een kunstwerk meemaken van uw lievelingschilder. U ruikt zelfs de geur van de verf!”

Ik bedenk me hoe makkelijk, veilig, zorgeloos en rijk ons leven vanaf nu zijn zal zijn, als ik achter mij in de huiskamer het geraas van een betonbeitel hoor, gecombineerd met vallend gesteente op onze houten vloer. Verschrikt kijk ik om.
“Even een gootje maken in het plafond..”, zegt meneer Prins ter verduidelijking.
Onze huiskamer staat vol met mensen in stofjassen en zelfs brandwerende laskleding. Er zit een man gebukt onder onze tafel, er staan er enkele op ladders tegen het plafond te werken, een ander schuift een kast opzij en boort een decimeter groot gat in de muur erachter, weer een ander wrikt met een koevoet een aantal planken uit de vloer. Het is een drukte van jewelste en ook boven in de slaapkamer en op zolder klinkt geraas van gereedschap. Ik ruik de geur van teer en zie hoe de asfalteermachine een weg spuugt van het steegje naar de betonnen fundering in het midden van onze tuin.
“In de keuken zijn we klaar”, zegt de paspoortcontroleur die ik al enige tijd niet gezien had.
“Misschien dat onze medewerkers een kopje koffie kunnen krijgen?”, voegt hij er brutaal aan toe.
“Ach, waarom niet? We liggen op schema”, zegt Prins en kijkt me vragend aan. Ik knik en loop gedwee naar binnen. In een kakofonie van boren, beitels en hamers loop ik naar de keuken. Het aanrecht ligt vol steengruis, een keukenkastje hangt scheef en de helft van de wandtegels ligt stukgeslagen in de wasbak, maar het lichtje van het koffiezetapparaat brandt gelukkig nog. Ik zet een volle pot koffie en vraag me af of ik Tinie even zal bellen. Een paar uur geleden was ik er nog van overtuigd dat zij achter dit hele project zou staan, maar te midden van de chaos betwijfel ik toch of zij mijn enthousiasme wel kan delen. Zij heeft immers meneer Prins niet gehoord die zo omstandig en onbetwistbaar de voordelen schilderde van het Totale Informatie Steunpunt. Omdat ik haar misschien toch maar stoor in een instructie over het belang van inpoldering, de werking van sluizen of de geschiedenis van de Republiek der Nederlanden, besluit ik haar met rust te laten. Misschien speelt ook wel mee dat ik haar altijd kritische vragen voorzie. In het besef dat één pot koffie niet genoeg is, zet ik een tweede. Met stoffer en blik veeg ik het gruis van de keukentafel. Het fotolijstje met de beeltenis van Tinies moeder zet ik rechtop. Er zit een grote barst in het glas en er hangt een grijze grauwsluier over haar gezicht. Ik zet alle kopjes, bekers, mokken en kommetjes die ik vinden kan op tafel, met daaromheen gegroepeerd de twee potten koffie, een soepkom met suiker en een literfles koffiemelk. Het is maar goed dat Tinie altijd in het groot inkoopt. Of had zij een vooruitziende blik bij de aanschaf van de literfles? Wij gebruiken immers zelf maar weinig koffiemelk.

“Ah, de koffie is klaar”, zegt de paspoortcontroleur tevreden en begint luidkeels dit heuglijke nieuws aan zijn manschappen door te schreeuwen, zichzelf als eerste een grote mok inschenkend. Uit alle hoeken en gaten van ons huis komen er bezwete en bestofte mannen de woonkamer inlopen. Ook in de tuin is het koffienieuws doorgedrongen en binnen de kortste keren staat de gehele benedenverdieping zo vol met mensen dat men zich nauwelijks nog kan bewegen. Iedereen staat geanimeerd met elkaar te kletsen. Er heerst een geweldige werksfeer bij TIS. Zo gezellig is het in ons huis nog nooit geweest en ik geniet van alle gesprekken om mij heen.
“Zoals Socrates al zei: ‘trouw in ieder geval, want als je een goede vrouw hebt word je gelukkig en als je een slechte vrouw hebt, word je een wijsgeer’”, hoor ik een oudere, wat dikke man tegen zijn jongere collega zeggen. Een man met een streng gezicht en een klein vlasbaardje haalt George Bernard Shaw aan: “Die kerel weet niets en denkt dat hij alles weet. Dat duidt op een politieke loopbaan”. Verderop vertelt iemand aan een paar mannen een grappige mop over een racewedstrijd tussen een Amerikaan en een Rus: “In de Russische krant stond dat de armzalige Amerikaan als één na laatste was geëindigd, terwijl de Rus een eervolle tweede plaats behaalde”. Er klonk een schetterend gelach uit het groepje om hem heen. Juist als ik mij door de mensenmassa wil bewegen om de chauffeur van de shovel te vragen naar de werking van de knikbesturing, klinkt er een fluitje en zo snel als de kamer vol liep, zo snel is iedereen ook weer verdwenen. Binnen een minuut vult het huis zich weer met het geluid van allerlei gereedschap. Een beetje beduusd en teleurgesteld blijf ik alleen achter bij een overvolle en bemorste keukentafel. 

Omdat ik geen zin heb in opruimen, loop ik maar weer de tuin in, waar meneer Prins met driftige gebaren aanwijzingen staat te geven aan de bestuurder van de shovel. Ik zie hoe de enorme raketachtige installatie over het geasfalteerde tuinpad naar de betonnen fundering wordt gemanoeuvreerd. Als ik naast hem kom staan, begint hij geestdriftig te vertellen over dit geavanceerde apparaat.
“Ja, meneer Den Dolaard, dit is de allernieuwste techniek! Nergens ter wereld is zoiets te vinden. En dat heeft u in uw achtertuin staan! In de neus zitten heel gevoelige sensoren, die het kleinste geurspoortje waarnemen. Omdat geuren de nijging hebben op te stijgen, moesten we wel zo hoog gaan. Maar het belangrijkste deel is eigenlijk het middenstuk. Daarin zit het best uitgeruste laboratorium ter wereld, gekoppeld aan de modernste computertechnologie. Hiermee kunnen we alle geuren in een gebied van vijf vierkante kilometer detecteren, analyseren en categoriseren. Elk mens heeft zijn eigen unieke geur die mee verandert met de gemoedstoestand. Met deze techniek ruiken wij letterlijk het gevaar. Is iemand van plan zijn schoonmoeder om te brengen, wij ruiken het. Wil iemand het buurthuis in de brand steken, wij ruiken het. Is iemand van plan een nieuwe politieke partij op te richten, wij weten het eerder dan de partij is opgericht. Voortaan hoeven we geen geld meer uit te geven aan misdaadbestrijding, meneer Den Dolaard, want we richten ons nu volledig op het voorkomen ervan. Dat snijdt natuurlijk enorm in de kosten. Denkt u zich eens in: het hele Nederlandse politiekorps kan binnen een paar jaar worden opgedoekt. En wat dacht u van Justitie! Zonder misdaad is vrouwe Justitia volledig overbodig. Dat zijn nog eens bezuinigingen, meneer Den Dolaard! Ja, zakken maar…!”, roept Prins tegen de shovel en met een klap zakt de Smell Sniffer op zijn plaats. Er klinkt een luid applaus op.
Ik ben onder de indruk van het enthousiasme en de vakmanschap van meneer Prins en zijn medewerkers. Ik   tuur omhoog langs de Smell Sniffer en bewonder de ranke en elegante vormgeving. Het is echt een wondertje van techniek, hoewel de afmeting misschien wat disproportioneel is, maar een kniesoor die daar op let. Wat zal Tinie straks opkijken! Deze dag die zo leeg en zinloos begon, is waarlijk ten goede gekeerd. Nee, mijn hele leven heeft een wending gekregen. Als Totaal Inlichtingen Steunpunt heb ik een belangrijke functie gekregen in het openbare leven. Ik lever een belangrijke bijdrage aan de veiligheid en aan de zo noodzakelijke overheidsbezuinigingen. En daar komt nog eens bij dat ik meeprofiteer van alle informatie die beschikbaar komt. Nooit hoef ik me meer te vervelen! Ik kan nu buurvrouw Jannie in de gaten houden, die ik er al lang van verdenk een geheime relatie te onderhouden met slager Van de Kamp. Laat ze niet nog eens proberen te klagen over de hoogte van onze Schijnbeuk! Nu ja, die is er niet meer, maar laat het wat anders zijn, want ze heeft altijd wel wat te klagen. Bij het minste geringste werp ik haar slager Van de Kamp voor de voeten. 

Terwijl ik geniet van de voorpret, komt meneer Prins naar me toe. “We zijn klaar, wilt u even tekenen voor ontvangst?”, zegt hij opgewekt. Ik zie hoe de werkmannen met hun uitrusting één voor één ons huis uitdruppelen en richting transportbus lopen. De asfalteermachine staat alweer op de dieplader. De stilte in ons huis en in het Hof van Eden is bijna volledig weergekeerd. Terwijl ik het klembord van meneer Prins aanpak en mijn handtekening zet bij een kruisje, word ik overvallen door een gevoel van weemoed. Zal ik ooit nog zo’n opwindende dag als deze meemaken? Wordt het ooit nog zo gezellig in ons huis als tijdens de koffiepauze van vandaag? Ik hoor motoren starten en zie hoe de transportbus en de twee diepladers langzaam het laantje uitrijden. Prins overhandigt mij een bosje sleutels. “Deze zijn van het nieuwe toegangshek”, verklaart hij. Ik kijk op en zie dat onze tuin is afgesloten met een stevig traliehek, voorzien van ondoorzichtig doek en prikkeldraad er boven op. Er zit wel een doorgang in, beveiligd met stevig hang en sluitwerk.
“Het was mij een genoegen met u te werken”, zegt hij en reikt mij de hand ter afscheid. De paspoortcontroleur volgt zijn voorbeeld en schudt ook mijn hand. Bij het weglopen steekt Prins nog een keer zijn hand op bij wijze van laatste groet en roept de paspoortcontroleur: “Nog bedankt voor de koffie”.

Een beetje mistroostig door de plotseling ingevallen rust, loop ik de kamer in en struikel over een losliggende vloerplank. Ik klop het stof zo goed en zo kwaad als het gaat van de bank en neem plaats. Met mijn schoen schuif ik wat puin opzij. Aan het plafond flikkert hinderlijk een rood lampje. Juist als ik me voorneem om maar even te gaan liggen, licht recht tegenover mij het scherm van één bij twee meter op en verschijnt het hoofd van meneer Prins in beeld.
“Meneer Den Dolaard, sorry dat ik u nog even moet storen, maar ik ben nog iets vergeten. Wilt u tegen uw vrouw zeggen dat we morgen terug komen om de boel een beetje aan kant te maken? Vandaag hadden we daar geen tijd meer voor. We werken namelijk met een 6-uurs contract, begrijpt u?”.
Natuurlijk begrijp ik dat en ik knik. Volledig gerust gesteld en in de overtuiging dat ook morgen weer een enerverende dag zal worden, leg ik mij te ruste op de bank. Ik heb nog een uurtje voordat Tinie thuis komt. En terwijl ik langzaam indommel, overvalt mij een angstdroom waarin zij kordaat een brief aan het schrijven is waarin het TIS contract met SS aanhangsel resoluut wordt opgezegd. Hoe kan het dat de Smell Sniffer dit gevaar niet heeft gedetecteerd?
    

maandag 17 oktober 2011

Mijn broer heeft altijd gelijk

Het is prachtig zomerweer als ik zie dat mijn kat Nescio zich onstuimig zit te krabben en hoor dat de postbode iets op de mat gooit. Snel loop ik naar de gang en vind een brief van mijn broer Ron. We leven al twee jaar in onmin, omdat hij onuitstaanbaar is. U zal begrijpen waarom, als u even met me meeleest.

Beste Frans,  
Dat vrienden, kennissen en familie al jaren niet meer bij mij over de vloer komen, hebben ze aan zichzelf te danken met hun zogenaamde deskundigheid. Ik kan niet nalaten om hun dikdoenerigheid en opgeschroefde betweterigheid te hekelen. Liever ben ik alleen dan omringd met imbeciliteit. Als niemand meer met me wil schaken omdat ik de theorie beter ken dan iedereen, speel ik wel tegen mezelf. ‘Een gelijk speelveld’, noemen ze dat tegenwoordig.
 Je herinnert je nog wel het geval met onze zwager Hendrik die zeker wist dat de BMW M5 de allerbeste auto is die ooit werd geproduceerd. Weet je nog, lief broertje, hoe nijdig hij reageerde toen ik hem op mijn verjaardag tijdens een van zijn lofzangen onderbrak om hem te wijzen op de problemen met de pixels in het dashboard van dit voertuig?
“Voertuig?! Voertuig?! Man, je weet niet wat je zegt! Dit is een hemelse machine door God zelf gemaakt”, brieste hij met schuimbelletjes in de mondhoeken.
“Maar je weet toch wel dat transmissie van de M5 het niet haalt bij die van DSG?”  voegde ik er toen fijntjes aan toe en stak een borrelnootje in mijn mond. Hierop ontstond een heftige familiale discussie waaraan jij ook nog deelnam, maar uit onverwachte hoek kreeg ik bijval:
-“Ja Hendrik…” - zei ons nichtje Natasja – “hou toch eens op met dat eeuwige gewauwel over die rotauto van je, we worden er allemaal doodziek van…!”.
Hendrik ging niet in op de kwesties van de pixels of de transmissie, maar wel op de uitnodiging van zijn vrouw, onze zus, om naar huis te gaan. Ik heb hem nooit meer gezien.

Lief broertje, ik kan het niet helpen. Ik ben nu eenmaal allergisch voor vermeende waarheden en voor mensen die daar krampachtig in geloven. En dat ik daardoor slachtoffers maak, kan me niet schelen. Ik voel geen enkele wroeging over meneer Adelaar,  mijn natuurkundeleraar van de middelbare school, van wie ik de zogenaamde ‘wetten en regels der natuurkunde’ weigerde voetstoots aan te nemen. De dag dat hij ons probeerde wijs te maken dat licht in een vacuüm zich voortbeweegt met een constante snelheid van 299 792 458 meter per seconde, barstte ik in lachen uit.
“Man, hoe kan jij dat nou weten? Dat kan je toch niet bewijzen? In die Ford Taunus van jou haal je nog niet eens de 120 kilometer per uur en zeker niet constant.” (Ik moet er bij zeggen dat de BMW M5 serie op dat moment nog niet bestond, anders had ik die zeker als voorbeeld genomen). Tegen het tumult van de klas in begon hij te schreeuwen over Einstein en zijn relativiteitstheorie en dat hij zich niet door een snotneus de les liet lezen. Heel even viel het stil in de klas, waarvan ik handig gebruik maakte door hem het laatste zetje te geven:
“Nu zegt u het zelf……relativiteitstheorie….het is maar een theorie.”
Rood is hij de klas uitgelopen om nooit meer terug te keren. En dat stompzinnige vak natuurkunde heb ik onmiddellijk uit mijn lespakket gehaald. Met onzin wens ik mij niet bezig te houden.

De laatste die alle contact met mij verloren heeft ben jij, Frans. Je bent drie jaar ouder en meent op grond daarvan alles beter te weten, ondanks dat je voortdurend je ongelijk moet bekennen. Of het nu ging om de aanwezigheid van massavernietigingswapens in Irak die er niet waren, de tijdelijkheid van het kwartje van Kok dat we tot op de dag van vandaag nog steeds betalen of dat 70 % van de krantenberichten onwaarheden bevatten, keer op keer moest je mokkend jouw ongelijk erkennen. Twee jaar geleden tijdens ons wekelijks spelletje schaak mompelde je , over het schaakbord gebogen:  “Deze stelling herken ik, dit was Fischer tegen Petrosjan in de finale van de kandidatenmatches in 1971 na de 16e zet van zwart”.
“Ach kom nou toch, wat een onzin!”, antwoordde ik minzaam. “Dit is de partij Gruenfeld tegen Ginsberger in 1984. Ginsberger sloeg de loper, net als jij net deed. Petrosian dekte zijn loper met de toren.”
Je schoot overeind en liep gebelgd naar mijn boekenkast, roepend dat je het dit keer zeker wist. Je pakte het boek met de verzamelde partijen van Robert Fischer uit de kast en bladerde driftig tot je vond wat je zocht. Langzaam werd je rood, niet van schaamte, maar van woede en met kracht sloeg je het boek dicht en smeet het op de tafel, de stukken daarbij van het bord vegend.
“Ik word echt niet goed van jou met je feitjes altijd! Het scheelt maar
één zet! Ik heb er genoeg van…” en je verliet mijn huis.

Ik schrijf je deze brief om je te vertellen dat je in één opzicht wel gelijk had. Het scheelde inderdaad maar één zetje. Maar ik wil er aan toevoegen dat het niet uitmaakte. Zowel Petrosian als Ginsberger verloren de partij, zoals jij die ook verloren zou hebben als je had verder gespeeld. Het zou je sieren als je me in ieder geval zou terugschrijven om de partij reglementair op te geven.
Ik verwacht spoedig iets van je te horen.
Liefs van je broer Ron  

Terwijl ik buiten op de tuintafel de kat sta te kammen omdat hij vlooien heeft, hoor ik op de radio de nieuwslezer binnen gewag maken van een opmerkelijk feit: wetenschappers hebben ontdekt dat sommige deeltjes sneller reizen dan het licht.