dinsdag 22 november 2011

Interview

Mijn goede vriend Gerben is behalve schaker ook journalist, niet van het soort dat de mensen naar de mond schrijft, maar oprecht, ongelogen en integer. Talloze malen heb ik hem gesmeekt een stuk over mij te schrijven, maar even zo vaak heeft hij dat afgehouden met de woorden: ‘niet interessant genoeg’ en ‘alleen maar gekkigheid’. Zoals gezegd, hij is goudeerlijk.
Hij vertelde mij een week geleden in een openhartige bui dat hij nog vier beroemdheden voor een interview op zijn hartenwenslijst heeft staan: de schaker Capablanca († 1941), de schrijver W.F. Hermans († 1995), de zangeres Amy Winehouse († 2011) en God. Omdat de eerste drie geen haast hebben, besloot hij om te beginnen met de laatste. 

Na twee dagen te hebben nagedacht over hoe dit euvele plan ten uitvoer te brengen, vond hij de oplossing in een beproefde en eenvoudige methode: bidden. Voor het slapen gaan zette hij zich op zijn knieën voor het bed en bad dat het een lieve lust was. Hij hield er rekening mee dat het wel een tijdje zou duren – voor Johan Cruijff, vergelijkbaar omdat die ook tot God verheven is, heeft hij ooit 2 jaar moeten uittrekken voor een interview van 10 minuten – maar hij had de derde dag al beet tot zijn grote verrassing. Terwijl Gerben op zijn blote knietjes op de koude vloer zat, zijn handen gevouwen op het bed en zijn ogen gesloten, schudde God de kussens wat op en nam plaats met Zijn rug tegen de muur. Omdat hij beweging voelde op het matras, opende hij zijn ogen en zag nog net hoe God gerieflijk zijn linkerbeen over de rechter sloeg.
“Dat is snel!”, zei mijn vriend verwonderd.
“Vandaag zit ik in de regio Nederland en omdat hier niet zo veel gelovigen meer zijn, ben je al gauw aan de beurt. Laten we snel beginnen want ik heb geen eeuwen de tijd”, antwoordde Hij korzelig.

Omdat hij zo’n snel succes niet had verwacht, had hij zich nog helemaal niet voorbereid op dit vraaggesprek. ‘Dat wordt improviseren, niet mijn sterkste punt’, dacht hij nog. Gelukkig had hij wel een blocnote en pen bij de hand.
“De laatste tijd horen we niet zo veel meer van U. Gaat het wel goed met U?”, begon hij.
“Met mij persoonlijk gaat het uitstekend. Ik ben immers God? Maar met de zaken gaat het de laatste tijd wat minder, althans in deze regio. Ik verlies behoorlijk wat marktaandeel aan mijn collega Allah.”
“Zaken?”, vroeg Gerben, zichtbaar onthutst.
“Ja jongen, ook in de Hemel draait het allemaal om marktaandeel. Mijn positie is nog altijd het sterkst, maar die verdraaide Allah zit me op de hielen. Ik moet er niet aan denken dat Hij het voor zeggen krijgt in de Hemel. Dat zou me een saaie boel worden.”
“Saai?”
“Maar natuurlijk! Stel je Minerva eens voor met een hoofddoekje, of Artemis, of Venus! Het is God geklaagd!”
“Minerva, Artemis? Zijn die ook allemaal in de Hemel?”
“ Vishnoe, Thor, Apollo, Zeus, Bacchus, noem maar op. We zijn met z’n honderden. De meesten hebben niks meer te vertellen en doen mee voor de gezelligheid. Ik persoonlijk kan het erg goed vinden met Persephone. God, wat een figuurtje heeft dat mens…”

Zag Gerben het nu goed? Zag hij een rode blos verschijnen op God’s wangen? Verliefdheid, marktaandeel, macht, dat het allemaal zo gewoon en zo banaal zou zijn, is wel het laatste wat hij had verwacht.
“Is er met al die Goden nog wel plaats voor gewone, sterfelijke zielen in de Hemel?”
“Goede vraag. In het begin lieten we iedereen maar toe, maar al gauw zagen we in dat het niet verder kon zo. Het werd veel te vol. Wij Goden hadden natuurlijk wel onze eigen sociëteit daarboven, maar je wil jezelf ook niet de hele tijd opsluiten. Daarom hebben we quota vastgesteld. Dat heeft ons gedwongen om keuzes te maken.  Zo richt ik mij nu op de doelgroep ‘schakers’. Mijn volgelingen komen er alleen nog in als ze de regels van het schaakspel kennen.”
“Maar dat is toch niet erg barmhartig?”, vroeg Gerben ontzet.
“Ach, de mensen moeten eens ophouden met dat idealistische gedoe. Al die linkse prietpraat is al lang uit de mode. Zelfs wij kunnen het niet iedereen naar de zin maken, Allah niet, Shiva niet en zelfs ik niet. Verschil moet er zijn. Je bent uitverkoren of je bent het niet.”

Geschokt door deze woorden, besloot mijn vriend het over een andere boeg te gooien.
“Hoe gaat het eigenlijk met Uw zoon? Is Hij al klaar om terug te keren naar de aarde?”
“Welke zoon bedoel je?”
“Jezus natuurlijk!”, antwoordde hij overrompeld.
“Met hem gaat het wel goed, maar terugkeren zit er niet in. Zijn laatste ervaring was zo traumatisch dat ie me bezwoer nooit meer terug te gaan. ‘Stuur mijn broertje maar eens, die nietsnut!’, zei hij. Dus heb ik dat ook maar gedaan”
“Zijn broertje?” vroeg mijn vriend met stijgende verbazing. Dit zou een topinterview worden, zoveel was wel zeker.
“Ja, zijn broertje, Ron heet hij. Die zit al een hele tijd hier, in Nederland nota bene, maar er is nog niks uit zijn handen gekomen. Jezus heeft gelijk, het is een nietsnut. Die jongen zit maar een beetje te schaken en blogjes te schrijven. Alsof je daar volgelingen mee wint! Hij doet helemaal niets aan de marketing. Sterker nog, hij ontkent voortdurend mijn bestaan. Dan is het ook niet gek dat je marktaandeel verliest. Ik weet echt niet wat ik met hem aanmoet. Maar nu wordt het veel te persoonlijk. Mijn familie aangelegenheden gaan je niks aan. Bovendien wacht Persephone op me.  Ik ga er vandoor, tabee!”, besloot God, Gerben in totale verwarring achter latend.

Hij hees zich op het bed en wreef zijn pijnlijke knieën. Dit was toch wel een heel onthullend vraaggesprek geweest. Wat moest hij hier mee aan? Kon hij dit wel publiceren? Mijn vriend las zijn aantekeningen nog eens door, schudde vermoeid zijn hoofd en verviel in een eindeloos gepieker. Dagenlang verkeerde hij in tweestrijd. Hij at nauwelijks meer, deed de deur niet open en nam de telefoon niet op. Maar vanmorgen belde hij mij.
“Zeg Ron, misschien is het toch niet zo’n gek idee om je eens te interviewen…”

woensdag 16 november 2011

Kunstbeen

Het begon allemaal met dat kunstbeen. Het valt echt niet mee om elke week een nieuw verhaal te bedenken. De mensen denken daar zo gemakkelijk over. Indien je een opwindend, dubbelzinnig, invloedrijk of vlinderachtig leven leidt als voorzitter van de bestuursraad van een groot olieconcern, als statisticus bij het Centraal Plan Bureau, als natuurkundige, als schaker, als musicus, als dakloze, als bureaumanager bij een middelgroot familiebedrijf of als acteur, dan is het misschien eenvoudiger. Maar waar moet je over schrijven als je een saai schrijversbestaan leidt? Een schrijver zit maar in zijn werkkamer te piekeren en te piekeren. De wereld gaat aan hem voorbij. Ja, toen ik kanker kreeg was het kinderspel. De grappige verhalen over dokters, verpleegsters, bezorgde buren en vrienden, ziekenhuizen en wetenschappelijke onderzoeken regen zich aaneen. Maar met mijn genezing verdween ook het avontuur. Het is alsof God mij straft omdat ik niet dood ging of omdat ik in mijn verhalen zijn bestaan hardnekkig blijf ontkennen. Nooit gebeurt er meer iets wat het vermelden waard is. 
“Schrijf dan over dat kunstbeen”, zei Tinie toen ze me zag worstelen achter de schrijfmachine.
 
Ik herinnerde me het voorval meteen. Toen Tinie en ik in de trein naar Parijs zaten om een belangrijke tentoonstelling van moderne kunst in het Centre Pompidou te bezoeken, schuifelde een man de coupé in. Hij gooide een grote koffer in het bagagerek boven hem en ging moeizaam tegenover ons zitten. Hij voelde zich zichtbaar ongemakkelijk en nadat hij een paar maal was gaan verzitten, begon hij zijn rechterbroekspijp op te stropen. Hij ontblootte een glimmend kunstbeen, dat hij vakkundig begon los te gespen. Ik bewonderde het vernuftig geconstrueerde, computergestuurde kniegewricht. Waarom kon ik niet zo’n geniaal en nuttig voorwerp bedenken? Waarom kon ik niets anders dan waar gebeurde verhalen opschrijven? Waarom kan ik alleen maar denken aan mijn eigen miezerige problemen met het schrijven van verhalen die er niet toe doen? Was ik maar een echte schrijver, één die sigaren rookt in het literair café, één die meeslepende romans schrijft over de zin van het bestaan, één die op het Boekenbal op de vuist gaat met een collega, één die niet de hele dag op zijn werkkamer zit te tobben, maar die in interviews op de televisie allemaal aardige anekdotes uit zijn mouw schudt. Toen de man zich eindelijk had bevrijd van het kunstbeen, gooide hij het met schoen en al en zonder op te staan met een sierlijke boog in het bagagerek naast de grote koffer. Hij keek zichtbaar opgelucht en sloeg zijn goede linkerbeen over het stompje.
“Het went nooit”, zei hij verklarend. “Ook al maken ze die dingen nog zo echt, het blijven kunstbenen”. Ik knikte begrijpend en bedacht somber dat mijn verhalen ook maar namaak waren.

De derde dag in Parijs besloot ik om niet weer met Tinie mee te gaan naar het museum. Bij het zien van zoveel kunstzinnigheid en schoonheid die ik niet zelf gemaakt of bedacht had, werd ik alsmaar neerslachtiger. Ik wandelde onder een heerlijk voorjaarszonnetje in het Bois du Bologne – ik genoot van de beekjes en stroomversnellingen – toen ik op de Avenue Longchamp de man met het kunstbeen zag zitten op een bankje, maar dan zonder kunstbeen. Uit nieuwsgierigheid nam ik naast hem plaats. Hij zag mijn vragende blik op zijn leeg bungelende broekspijp.
“Ja, omdat ik een paar uurtjes over had, ging ik hier van de zon genieten en legde mijn been naast me op het bankje.” Met zijn rechterhand wees hij de plaats aan waar het been gelegen moest hebben.
“Toen ik even zat te doezelen, pakten twee rotjochies mijn been en holden er mee weg.” Hij hief nu beide handen in wanhoop ten hemel. “Hoe kom ik hier nu weg? Het is dan wel een kunstbeen, maar zonder kan ik ook niet”, jammerde hij.
“Zal ik de gendarmerie waarschuwen?”, vroeg ik behulpzaam.
“Oh nee, in die toestanden heb ik geen zin. Ik ben zelf eigenaar van een verzekeringsbedrijf, dus ik regel wel iets. Bovendien heb ik op mijn hotelkamer een koffer vol met reservebenen staan. Maar misschien kunt u me even naar een taxi begeleiden?”

“Tjonge, tjonge. Het is me toch wat als het belangrijkste in je leven je wordt ontnomen en je hulpeloos achter blijft”, zei Tinie nadat ik het voorval had verteld tijdens de maaltijd in café Procope.
We wandelden naar ons hotel – genietend van alle bedrijvigheid en reuring die Parijs bij avond voortbrengt – toen we achter het  Hotel Saint-Louis en L'Isle langsliepen en een grote vuilcontainer op wieltjes zagen staan. Uit de berg etensresten stak een glimmende beenprothese omhoog. Het ingenieuze kniegewricht was verbogen en het onderbeen bungelde er aan, schommelend op elke windvlaag. We liepen – nagrinnikend om de geschiedenis van het gebroken kunstbeen – recht op de altijd lonkende Notre Dame af.

Hoewel het een aardig voorval was, zag ik toch geen been in het verhaal en prakkiseerde verder op mijn werkkamer. Maar er kwam geen beweging in de hamertjes van mijn schrijfmachine. Kon ik maar iets maken, iets waar alle mensen wat aan hebben. Al is het een slim apparaat, zoals een strijkijzer, een thermometer, een koffiezetapparaat. Zelfs het bakken van een vers tijgerbolletje zou volstaan, maar zelfs dat kan ik niet. Alles zou goed zijn als ik hier maar niet hoef te zwoegen op een verhaal.
“Je wil altijd maar schrijven over de dood of de zin van het leven. Niemand kan daar iets zinnigs over schrijven, niemand kent Het Geheim. Het kan niet groot genoeg zijn, maar het kleine zie je niet. Je vertelt me zo vaak bijzondere gebeurtenissen, maar je herkent ze niet. Je denkt dat het leven maar gewoon is en saai, ondanks alles wat je meemaakt. Dat kunstbeen was heel bijzonder, maar het is jou weer niet gek genoeg. Schrijf toch gewoon over het èchte leven.” Tinie zette een kopje koffie naast me neer en streek liefdevol over mijn haar. Narrig trok ik mijn hoofd weg. Wie is hier nu de schrijver? Wat heb ik aan de wetenschap dat de onderwerpen voor het oprapen liggen, als ik ze toch niet herken? Mijn oog viel op de krant die Tinie voor me had meegebracht. Op pagina 12 tussen de miniadvertenties las ik:
Zelfstandig machinebankwerker
Maakt alles wat u bedenkt, zelfs het onmogelijke
Baron Jan van Grootendijk Hillegersberg
Landgoed Beukenrode
Telefoon: 06 – 66 66 66 66
Omdat ik nieuwsgierig van aard ben, bel ik het nummer.
“Spreek ik met Baron Jan van Grootendijk Hillegersberg?”
“Ja, zeg maar Jan. Waar kan ik je mee helpen?” zei een joviale stem. Aan mijn gezucht, gestotter en keelgeschraap bemerkte hij meteen mijn gêne.
“Komaan, vooruit met de geit. Ik ben wel wat gewend. Je wilt vast iets laten maken waarvan je denkt dat het nog niet bestaat. Klopt dat?” Zijn stem klonk vertrouwenwekkend. Hoewel hij volgens de annonce de titel ‘Baron’ droeg, had hij een licht Amsterdams accent. Ik voelde me meteen op mijn gemak bij deze stem.
“Tja, ziet u….”, begon ik nog wat onzeker, “ volgens mijn vrouw Tinie herken ik niet het bijzondere in het alledaags bestaan. Voor mij is alles maar saai en onbetekenend, terwijl er volgens anderen van alles gebeurt in mijn leven. Maar op het moment dat er zich iets voordoet dat de moeite waard is, kijk ik alweer om me heen naar iets anders. Niets is me goed, slecht, lelijk of mooi genoeg.
“Je bent schrijver zeker?”, onderbrak hij me. Ik beaamde zijn veronderstelling.
“En nu wil je een apparaat laten maken dat je waarschuwt als je iets uitzonderlijks meemaakt?”
“Ja, precies. Bestaat het soms al?”, vroeg ik verbaasd.
“Nee, maar het verwondert me al jaren dat er nog nooit iemand om gevraagd heeft. Ik heb de meest buitenissige aanvragen gehad zoals een heggenschaar die het tuinafval verzamelt en verwerkt tot compost, een kistje dat niet open kan of een wasmachine die kleding gestreken en opgevouwen in de kast legt, maar zoiets nuttigs als een ‘rariteitenmelder’ – als ik het zo mag noemen – heeft nog nooit iemand me gevraagd. Terwijl het toch zo voor de hand ligt in deze jachtige tijd van alsmaar meer en krankzinniger…. Er moet een markt voor zijn. Dit is echt niet alleen voor vakgenoten. Heb je al patent aangevraagd?”, besloot hij. Toen ik ontkennend antwoordde, vervolgde hij:
“Mooi. Er komt natuurlijk een stukje software bij kijken. Alle ervaringen moeten worden getoetst aan de centrale database. Maar dat is tegenwoordig geen probleem meer. Het apparaat moet natuurlijk kunnen waarnemen in de breedst mogelijke zin van het woord, beeld, geluid, vorm, smaak en gevoel, het moet allemaal kunnen. Het mag niet te groot zijn, want je draagt het dag en nacht bij je. Wil je het onderhuids laten plaatsen?”
“Nou, liever niet, als het kan”, zei ik, want ik ben angstig als het gaat om snijden in mijn lichaam.
“Dan wordt het aluminium, tegen de roest. Elk mens transpireert namelijk. Een mooi project, dat gaat je ongeveer € 3000 kosten.”
“Oei”, zei ik verschrikt. Ik vroeg me af of we ons dat konden veroorloven. Ik wist het niet echt, want Tinie gaat over het geld.
“Luister eens, ik zal zowel verspanende als montagetechnieken moeten gebruiken en er gaan de meest geavanceerde technieken in.”
“Verspanende technieken?”
“Ja, daarbij haal je kleine deeltjes weg door te draaien, frezen, kotteren of slijpen. Daar gaan veel manuren in zitten.” Het vakmanschap droop van zijn woorden, maar die € 3000 deed mij aarzelen. Om mijn terughoudendheid te overwinnen zei de baron: “Voor € 2000 doe ik het ook, maar dan is het patent voor mij.”
Als ik Tinie zou vertellen dat ik door stevig onderhandelen een derde van de prijs had weten af te krijgen, zou ze vast wel akkoord gaan. Bovendien was zonneklaar dat ik de rariteitenmelder nodig had voor mijn werk, dus ik bevestigde de overeenkomst. “Over twee weken kan je het komen ophalen. Dan laat ik je meteen mijn landgoed zien” en hij hing op.
Opgetogen dronk ik de koffie en besloot om de komende twee weken niets te schrijven. Wat had het voor zin om mijn hersens te tarten, terwijl ik binnenkort kon beschikken over een apparaat dat al mijn zorgen wegnam? Nooit zou ik meer hoeven kniezen over mijn volgende stuk. De verhalen zullen  als Zweeds wittebrood op mijn schrijftafel neerdalen. Binnen een jaar schrijf ik twee boeken vol. De mensen zullen zich afvragen: ‘hoe doet hij dat toch, waar haalt hij het allemaal vandaan, heeft hij dat werkelijk allemaal meegemaakt?’ Ze zullen zich verbazen over hoe krankzinnig onze wereld toch eigenlijk is. Mijn boeken zullen de eerste en tweede plaats van de bestsellerslijst bezetten. Nee, ik heb een goede investering gedaan.

Gisteren toog ik in opperbeste stemming op weg naar landgoed Beukenrode. In de trein tegenover mij zat een man zichtbaar droevig te zijn. Ik schatte hem in de vijftig. “Ik ga naar mijn vader.”, zei hij uit het niets. Omdat ik hem belangstellend aankeek vervolgde hij: “Hij woont al jaren alleen na het overlijden van mijn moeder. Ik ga elke week bij hem op bezoek en tot voor kort waren dat aangename uurtjes. Hij is namelijk musicus, zijn hele leven al. Wie van klassieke muziek houdt kent hem. Hij is een wereldberoemde cellist. Tot een jaar geleden speelde hij nog vaak voor me als ik op bezoek kwam. Het laatste stuk dat hij voor me speelde zal ik nooit vergeten: het celloconcert in B majeur van Antonin Dvořák. Ach, zo gepassioneerd had hij nog nooit gespeeld, alsof hij wist dat het de laatste keer zou zijn. Daarna werd hij ziek en begon hij te dementeren. Als ik straks bij hem kom, kijkt hij me geïrriteerd aan en zegt ‘Kom je nu alweer de meterstand opnemen?’. Hij herkent me niet meer en schreeuwt zelfs tegen me. ‘Het is toch niet normaal dat je elke week de meterstanden komt opnemen, ga toch wat nuttigs doen, maak wat van je leven’.”
Omdat ik niets wist te zeggen, keek ik maar naar buiten. Daar zag ik een kalfje dat huppelend achter een eend aan zat, die driftig fladderend aan die onverwachte belager probeerde te ontkomen. Onderwijl hoorde ik achter mij in de coupé een vrouw krijsen: ‘het komt, het komt, oh god ik ga bevallen’. Haar man zei zenuwachtig: ‘rustig maar, misschien is het alleen de eerste en blijven de andere twee nog wel even zitten’. De conducteur vroeg om mijn kaartje, want regels zijn regels.
Al met al was ik blij dat ik er het volgende station uit kon. Wat kan de wereld toch opdringerig zijn.

Ik drukte op de bel naast het grote ingangshek van Beukenrode.
“Ah, Ron, je bent er al. Door het hek lopen en gewoon het pad volgen. Ik zie je over een kwartiertje”, zei de stem van baron Van Grootendijk Hillegersberg. Ik volgde een meanderende heerweg tussen fruitbomen, afgewisseld met percelen vol rododendrons,  af en toe een verstild vennetje en een paardenwei. Ik passeerde na vijf minuten een oude stenen waterput, voorzien van een afdak. Er heerste een weldadige rust na het rumoer in de trein. Na een kwartier stond ik voor een groot landhuis dat uit drie vleugels bestond. ‘Huize Beukenrode’ stond er op de voorgevel. Voor het huis lag een voorpleintje met grind en een grote Beukenboom. Jan stond me in de deuropening op te wachten.
We liepen door een grote hal langs een brede marmeren trap naar een soort bijkeuken waar ik koffie kreeg aangeboden. “U moet wel erg rijk zijn”, zei ik, geïmponeerd door het landgoed en de kolossale villa. “Kunt u dat allemaal betalen met dat machinebankwerk?”
“Ach, ik beschik natuurlijk over een aardig familiekapitaal. Mijn voorgangers hebben het niet slecht gedaan. Ze hebben eerst hun geld verdiend met slavenhandel in Afrika, specerijen uit de voormalige Indische koloniën en theeplantages in Suriname, het gebruikelijke traject. In de vorige eeuw begon mijn oom met investeringen in de olie-industrie. En ik leef vooral van de patenten. Zal ik even een rondleiding geven door het huis?”
In het centrale deel van het landhuis waren wel 10 verschillende kamers die allemaal verrassend modern en smaakvol waren ingericht. “Toen ik dit huis betrok, heb ik alle oude rotzooi eruit geknikkerd. Wat heb ik aan het verleden? Je wordt er toch maar mee lastig gevallen”, zei hij verklarend. “Ik ben de enige overgeblevene, dus ik hoef aan niemand verantwoording af te leggen.”
We liepen de marmeren trap weer af naar beneden, terug naar de bijkeuken, toen ik hem vroeg: “Gaan we nu naar de zijvleugels?”
“Nee, die staan allebei leeg. Ik heb hier genoeg aan, zo in mijn eentje. In de oostvleugel heb ik alleen nog mijn werkplaats. ” Hij zwaaide een deur aan de linkerkant open en ik zag een ruimte zo groot als een middelgrote fabriekshal, die volstond met allerlei gereedschappen zoals een draaibank, een freesbank, een slijpmachine, handgereedschap (zoals een ijzerzaag, een boortol en een slijptol), montagegereedschap (zoals sleutels en tangen) en meetgereedschap (een schuifmaat, micrometer, meetklok en ruwheidsmeter. Ook stonden er allerlei mysterieuze objecten die leken te wachten op voltooiing. Het was allemaal zeer imponerend. “U kunt werkelijk alles maken?”
“Ja, alles”, zei hij zelfverzekerd. “Nou ja, alles…..Ik heb één opdracht waar ik maar niet uit kom. Vorig jaar kreeg ik bezoek van een merkwaardige kerel die me vroeg een kistje te maken dat niet open kon. Ik dacht nog ‘wat een eenvoudige opdracht’, maar ik ben er nu al een jaar mee bezig en het wil maar niet lukken. Er is in de hele wereld geen slot te vinden dat niet open te krijgen is. Ik heb zelfs al een ontwerp gemaakt zonder sleutel, waarbij de sluiting in de wand van het kistje zelf zit opgesloten, zodat je er niet meer bij kan. Maar zelfs dan krijg ik het nog open door een koevoet te zetten tussen de twee kistdelen. Ik word er echt moedeloos van. Maar verder kan ik alles maken.”
“Bent u niet eenzaam hier? Mist u geen vrouw?”, vroeg ik meelevend. Hij begon te schateren.
Een vrouw? Ik heb een werkster, als je dat bedoelt. Nee, die mis ik niet. Ik ben meer van de herenliefde”, zei hij, waarbij hij nadrukkelijk naar mij knipoogde.
“Mag ik nu de rariteiten-meter zien?”, vroeg ik snel.
 “Ja, natuurlijk.” Licht teleurgesteld vervolgde hij zijn weg naar de bijkeuken.
Hij nam eerst plaats achter zijn schootcomputer op de keukentafel. “Ah, het geld is al overgemaakt, zie ik.” Hij schoof zijn stoel weer naar achteren en pakte uit een laatje een pakje ter grootte van een lucifersdoosje en zette het voor me op tafel. Ik trok het dekseltje er af en daar lag op een bodempje van witte watten het voorwerp dat mijn leven voorgoed zou veranderen. Voorzichtig pakte ik het tussen duim en wijsvinger en bekeek het van alle kanten. Het was ovaal van vorm en er zat een kettinkje aan alsof het een halssieraad was. Maar als je goed keek zag je allemaal kleine oogjes, puntjes en roostertjes in het glanzende oppervlak verscholen liggen.
“Er zitten 5 verschillende camera’s in, waaronder een infrarode, allemaal niet groter dan een speldenpunt.  En een drietal microfoons, een dynamische, een condensatormicrofoon en een richtmicrofoon. Er zit ook een geurmeter in en een tweetal trillingsmeters die emoties kunnen onderscheiden. En natuurlijk een chip die in contact staat met de database. Dat alles is gevat in een aluminium huls, bezet met de krachtigste zonnecellen die er bestaan, dus geen gedoe met batterijen. Als er een bijzondere situatie, een ongewoon gesprek, een lachwekkend of juist smartelijk tafereel plaats vindt, wordt dat binnen enkele nanoseconden getoetst aan de centrale database waarin alle reeds gebeurde data uit het verleden zijn opgenomen. Die database wordt elke nanoseconde geüpdatet.  Als er na de verificatie van de data blijkt dat er iets afwijkends gebeurt, dan geeft het een trilsignaal af. Het beste draag je het daarom op je huid. Je weet meteen dat je iets unieks meemaakt. Bovendien wordt alles opgeslagen en kan je ’s avonds een verslag opvragen, dat desgewenst zelfs uitprint kan worden. Oh ja, je moet thuis nog wel even je printer toevoegen.”
Ik was diep onder de indruk van de mogelijkheden van dit apparaat. Nooit zou mij meer iets ontgaan. Honderden verhalen zouden me gewoon komen aanwaaien. Het enige wat ik nog zou moeten doen is hier en daar een woord veranderen, een zinsconstructie misschien.  Geen geweifel voor mijn schrijfmachine, nooit mee wegkwijnen in mijn studeerkamer, het leek te mooi om waar te zijn!
“Ben je tevreden zo?”, onderbrak hij mijn euforische gedachten.
“Zeker, zeker, meer dan dat”, antwoordde ik stamelend en hing het kettinkje om mijn nek.
“Mooi, als je hier even de afleverbon wil tekenen, dan loop ik nog even met je mee naar het hek.”

We liepen ter hoogte van de paardenwei toen Jan plotseling stil bleef staan.
“Het is vanzelfsprekend, maar ik moet het je toch even zeggen. Vanwege die zonnecellen is het wel belangrijk om elke dag een paar uur naar buiten te gaan. Ik weet dat schrijvers de neiging hebben zich op te sluiten in hun studeerkamer, maar dan werkt het apparaat niet.”
Nogal wiedes, dacht ik, en knikte. Er zal bovendien geen enkele noodzaak meer zijn om lang in mijn kamer te zitten kniezen. Ach, wat zal het leven aangenaam worden. We hoorden gekraak in de hoge heg langs ons pad, gevolgd door een zachte plof. Voor ons lag midden op het pad een jong vogeltje, dat blijkbaar uit het nest gevallen was. We bogen ons over het diertje heen en zagen dat het probeerde zijn vleugel onder zich vandaan te krijgen om rechtop te komen. Het ademde zwaar en zijn borstje ging heftig op en neer. Voorzichtig pakte Jan het beestje in zijn hand en zocht naar het nest waar het thuis hoorde. Diep weg gescholen in het groen vond ik het. Jan stak zijn arm in de heg en zette het zachtjes terug. We keken nog even ontroerd toe hoe het beestje onder de vleugels van haar moeder wegkroop en voldaan over onze dierenliefde liepen we verder. Maar na tien passen hoorden we achter ons opnieuw tumult uit de heg komen. Terwijl we ons omdraaiden zagen we nog net hoe het jonge vogeltje door moeder uit het nest werd gegooid en hard op de grond tuimelde. Het had een elastiekje om de hals met een label eraan. Nieuwsgierig keerden we terug en lazen: ‘Liggen laten! Bemoei je met je eigen zaken!’
“Het werkt!”, zei ik opgetogen, want ik voelde hoe het nieuwe apparaat hevig trilde op mijn borst.
“Natuurlijk werkt het”, zei Jan verbolgen en we liepen verder, het stervende beestje achter latend.
Bij de oude stenen waterput aangekomen, bleef Jan abrupt staan en hield zijn hoofd schuin om zijn gehoor te spitsen.  Ik luisterde mee en nam een snuivend en hijgend geluid waar, dat inderdaad uit de waterput leek te komen. “Een egeltje, het is een egeltje”, stelde ik vast. Ik had immers al eerder het geluid van een verdrinkend egeltje gehoord. Zonder aarzelen liep Jan naar de put en klom er in. De stenen gang bleek voorzien te zijn van ijzeren traptreden, die naar een grote diepte leidden.
“Het zal ons toch niet gebeuren dat we binnen 5 minuten twee levende wezens zien sterven” zei hij, met zijn hoofd nog juist boven de stenen rand.  Ik zag hem in de diepte verdwijnen en hoe ik ook tuurde, ik zag niets meer van baron Jan van Grootendijk Hillegersberg. Wel hoorde ik nog wat gemompel. “Jezus mina, wat een diepte” en “Er moet verdomme een deksel op die put.” Daarna hoorde ik minutenlang niets meer van hem.
Ik begon me net ongerust te maken, toen ik zijn stem weer hoorde. “Dit is toch ongelooflijk. Dat ik dit hier nu moet vinden, kant en klaar, in mijn eigen put nota bene!” Ik begreep er niets van en riep zijn naam. Maar van zijn antwoord begreep ik nog minder: “Nee hoor, met geen mogelijkheid open te krijgen.” Al die onduidelijkheid werd me nu echt te gortig. “Heb je dat egeltje nu?”, schreeuwde ik.
“Achter de put ligt een lang touw met een emmer. Laat dat eens naar beneden zakken!”, riep Jan.
Blij eindelijk een bijdrage te kunnen leveren aan de reddingsactie, onttrok ik me aan het diepe zwarte gat en keek om me heen. En jawel, daar lag een onwaarschijnlijk grote bundel touw met een ijzeren emmer er bovenop geposteerd. Snel deed ik wat er van me gevraagd werd. Het touw was wel driehonderd meter lang, dus het duurde een minuut of twee voor ik eindelijk voelde dat de emmer niet verder zakte. “Heb je ‘m?”, brulde ik. Het bleef angstig stil. Ik begon mij af te vragen hoe ik me uit deze netelige situatie moest redden. Ik kon geen hulp gaan halen, want dan zou ik het touw moeten loslaten. In de donkere schacht klimmen en afdalen naar beneden, durfde ik niet. Een paniekerig gevoel maakte zich van mij meester. En daar hoorde ik ook nog een ijselijke kreet, gevolgd door de radeloze stem van Jan. “Het is helemaal geen egeltje. Het is de duivel!”, krijste hij.
“Hijsen, hijsen, vlug…” Ik hoorde de doodsnood in zijn stem en huiverde. Als een krankzinnige begon ik het touw omhoog te trekken. “Maar hijs dan toch! Het is de doos des levens….”, gilde Jan nogmaals. Terwijl ik uit alle macht trok, hoorde ik door het gekerm van Jan heen, het gesnuif en gehijg dat we een paar minuten geleden nog toeschreven aan een egeltje. Toen ik de emmer eindelijk over de rand kon trekken, was het ijzingwekkend stil geworden daar beneden. Ik boog me over de rand en riep tientallen keren zijn naam. Tevergeefs.
Moedeloos en wanhopig liet ik me op de grond zakken en ging met mijn rug tegen de stenen putrand zitten,mijn hoofd gebogen tussen mijn knieën. Wat een verschrikking, er moet daar beneden iets afschuwelijks gebeurd zijn. En die vreemde uitspraken! Hij had het over de duivel en een doos des levens. De arme baron moet van angst gek zijn geworden. Hij is vast in paniek verdronken. Nu pas voelde ik hoe de rariteitenmeter tekeer ging op mijn borst. Door mijn opkomende tranen heen, keek ik opzij naar die vermaledijde emmer. Mijn belangstelling werd gewekt door iets blinkends. Er lag een kistje in! Voorzichtig tilde ik het omhoog en bekeek het van alle kanten. Wat een merkwaardig kistje! Er zat geen slot op en het bestond uit
één geheel. Nergens kon ik ook maar het kleinste spleetje ontdekken. Het was volledig gesloten en met geen mogelijkheid open te krijgen, precies zoals de vreemde opdrachtgever had gewild! 

En het is dit kistje dat nu naast mijn bureau op mijn werkkamer staat. “Wat moet dat brok ijzer hier nu weer?”, vroeg Tinie me een paar minuten geleden. “Dat brok ijzer is de Doos des Levens”, antwoordde ik geïrriteerd, waarop zij hoofdschuddend wegliep.  Nooit zal ik weten of er iets inzit of dat het leeg is. 


donderdag 3 november 2011

Vertegenwoordiger

Het beroep van vertegenwoordiger wordt sterk geromantiseerd. Men heeft daar een beeld bij van  mannen in nette maatpakken, die tijdens de uitgebreide lunch vrolijk zitten te keuvelen op een terrasje in de zon. Voor de rest van de dag zouden ze voornamelijk in hun luxe auto zitten, op weg naar een volgende klant, hard meezingend met een populair deuntje dat uit de stereoboxen schalt, af en toe hinderlijk onderbroken door een telefoontje van kantoor. Allemaal nonsens natuurlijk.

Als ze al een maatpak dragen, is dat er één van de vijf die ze tien jaar geleden tijdens een vakantie in Thailand hebben laten maken door een gedienstig buigend en knippend oud Thais mannetje dat een ware meester is in het afschepen van zijn klanten met een product gefabriceerd uit de aller-goedkoopste stof die er zelfs in Thailand maar te vinden is. De kans dat zijn klant verhaal komt halen is immers klein. Nee, over het algemeen gaan ze gekleed in confectiepakken die reeds enige jaren uit de mode zijn en al seizoenenlang in de aanbieding zijn. En als je ze de lunch ziet gebruiken, is dat niet op een druk, zonnig terrasje ergens in een gezellige stadscentrum, maar in een wegrestaurant langs de A1. Daar zie je ze eenzaam aan een tafeltje voor vier  – dit tot ergernis van de uitbater  van het restaurant -verveeld zitten bladeren in een krantje, af en toe happend van het broodje warm vlees dat die dag in de aanbieding is en hopend op iemand die bij hem aanschuift, bij voorkeur een mooie jonge dame, wat altijd een droom zal blijven. Met die dure auto valt het ook behoorlijk tegen, want de bijtelling is vandaag de dag niet mals. En de telefoon blijft onafgebroken gaan. 

 Een vertegenwoordiger – het woord zegt het al – is nooit zichzelf. Hij vertegenwoordigt namelijk iets of iemand. Als iemand aan uw deur verschijnt en u vriendelijk glimlachend de hand toesteekt en zich voorstelt als Henk de Haan, vertegenwoordiger van Winkler Prins, dan weet u dat daar niet Henk de Haan staat die vanmorgen zijn vrouw een blauw oog heeft geslagen, die in zijn vrije tijd graag met modelvliegtuigjes speelt, die niet houdt van blanke vla maar wel van vanilleyoghurt, die zich regelmatig in de Bijlmer met een dikke negerin vermaakt, die dit weekend met vrouw en kinderen de Efteling heeft bezocht of die zegt voor vrijheid te zijn en toch PVV stemt. Nee, die Henk de Haan staat niet voor u, omdat hij op dat moment even niet bestaat. Voor u staat Winkler Prins, niets meer en niets minder. En zelfs als u hem expliciet naar de echte Henk de Haan zou vragen, zal hij u in het ongewisse laten en een mooi verhaal ophangen over noodzaak en nut van een encyclopedie. Altijd zal Henk de Haan zich als een kameleon aanpassen aan de eisen die de mogelijke koper aan het product stelt. Als u bijvoorbeeld blijk geeft van enige intelligentie door te zeggen -“ maar ik kan tegenwoordig toch alles vinden op internet?” – zal hij u overladen met complimenten over uw schranderheid om daar meteen aan toe te voegen dat “een slimme man als u ook moet weten dat internet lang niet volledig is en dat het veel tijd kost om alles bij elkaar te zoeken.” Henk de Haan zal blijven volharden in het belang van zijn ‘andere ik’.   

Nu wil het geval dat zich in mijn kennissenkring ook een vertegenwoordiger van dit beroep bevindt: Bert Makelaar. Bert is namelijk vertegenwoordiger in woorden. Er bestaan vier soorten vertegenwoordigers in woorden. Allereerst zijn daar de mannen van Het Woord. Zij gaan in zwarte pakken en witte overhemden met stropdas langs de deuren om u te overtuigen van de leegheid van het bestaan zonder een religieuze overtuiging. Vraag ze niet naar de onzekerheid in het woord ‘overtuiging’, want u komt niet meer van ze af. Die twijfel bestaat namelijk niet zolang ze in functie aan uw geopende deur staan. Daarnaast heb je de politici. Zij staan voor een hele reeks woorden die bestaat uit onbegrijpelijkheden of krachttermen, al naar gelang de partij die zij vertegenwoordigen. Vragen naar hun eigenheid is zinloos, want die bestaat niet. Zij zijn vergroeid met hun ideologie. Dan heb je nog de vertegenwoordigers in de categorie ‘media’. Zij zijn virtuoos in het inkleuren van de werkelijkheid naar eigen inzicht en verkopen u leugenachtige artikelen. Vraag hen nooit naar de waarheid, want ze zullen u niet begrijpend aankijken. Tenslotte heb je nog de schrijvers en dichters, de categorie waartoe mijn vriend Bert behoort. Zij vormen in die zin een uitzondering dat ze zelden of nooit gekleed gaan in een pak maar in een slobbertrui met spijkerbroek en dat ze nu juist wel vrolijk lachend en keuvelend zijn te vinden op het zonnige terras in het stadscentrum en niet in het wegrestaurant langs de A1. Maar voor het overige zijn ze gelijk aan de rest. Ik vroeg hem eens of de hoofdpersoon uit één van zijn boeken gelijkenis vertoonde met de echte Bert Makelaar.
“Ben je gek geworden?”, zei hij giftig.

Bert schrijft al sinds hij is gestopt met zijn studie Sociologie. Tot een paar jaar geleden woonde hij geheel alleen op  een zolderkamer met eigen opgang en keukentje aan de Brouwersgracht in Amsterdam. Aanvankelijk kwam ik daar graag om in een wolk van rook en in ‘zekere staat’ vanwege de jenever, met hem te filosoferen over hoe het nu verder moest met de wereld, al was het maar om aan de benauwenis van mijn ouderlijk huis te ontsnappen. Zelfs bleef ik daar wel eens slapen, in een slaapzak op de grond. Maar na een jaar nam mijn bezoekfrequentie drastisch af omdat hij steeds onfrisser begon te ruiken – zijn kamer kende niet de luxe van een douche- en wasruimte – en omdat hij mij steeds vaker verzocht zijn vers geschreven boeken te beoordelen. Nu zou dat nog niet zo erg geweest zijn, als hij  niet de neiging had gehad om boeken van ongekende omvang te schrijven. Zijn eerste roman bevatte 893 pagina’s, exclusief omslag, inhoudsopgave – waarvan de zin mij totaal ontging – voorwoord, naschrift en verantwoording. Deze roman was getiteld ‘Niets’, wat ik een merkwaardige titel vond voor zo’n lijvig werk. Ik vroeg hem waarom het zo’n dik boek geworden was en zijn antwoord was verbluffend zakelijk:
“Je moet de mensen waar voor hun geld bieden. Je kan ze vandaag de dag toch niet afschepen met een flutromannetje van niet meer dan 2 centimeter dik?”
Dat lijkt een dwaas antwoord, maar ik moet ter verontschuldiging van Bert vermelden dat in deze tijd – de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw – het schrijven van volumineuze geschriften min of meer gemeengoed was bij tweederangs schrijvers . Omdat Bert derderangs was, vervulde het lezen van zijn boeken mij niet bepaald met welbehagen. Ik begon zijn kamer uit zelfbescherming te mijden. Uit medeleven sprak ik nog wel eens met hem af, maar dat was altijd in café Reynders op het Leidse plein waar we gezellig keuvelden en lachten om de passerende burgermannetjes. Over zijn boeken werd niet meer gesproken. Die bestonden ook eigenlijk niet, want nog nooit had hij een uitgever bereid gevonden zijn werk te publiceren. Hij leurde met zijn manuscripten bij alle bestaande Nederlandse uitgevers, waardoor een aanzienlijk deel van zijn uitkering verloren ging aan hoge portokosten voor het opsturen van meer dan 800 pagina’s.  Altijd kreeg hij hetzelfde antwoord:  “Helaas vinden wij uw werk nog niet rijp voor publicatie. Wij raden u aan om sommige passages wat korter, bondiger en puntiger te formuleren.” Die uitgevers waren niet gek, want ze voegden er aan toe: “en u kunt uw manuscript bij onze magazijnbeheerder komen afhalen.”   

Van lieverlee paste Bert zich toch aan de nieuwe tijdsgeest aan. Of het nu kwam door de teleurstellingen, door de adviezen van de uitgevers of door het korten op zijn uitkering, is mij niet geheel duidelijk geworden, maar Bert schreef in de negentiger jaren – overigens met hetzelfde resultaat – dunnere boeken. Toen hij mij een paar jaar geleden in café Reynders in een ‘vertegenwoordigersopwelling’ vertelde dat hij bezig was met een novelle, kon ik niet nalaten hem te vragen naar zijn beweegredenen.
“ Ik heb mij altijd blind gestaard op de grote voorbeelden. Maar ik ben er achter dat het allemaal gebakken lucht is, die dikke boeken. Als je meer dan 200 pagina’s nodig hebt om te zeggen wat je wilt zeggen, deug je niet als schrijver, begrijp je?”
Ik begreep het heel goed, maar of Bert het begreep waagde ik te betwijfelen. “Kijk die ouwe vent daar nu lopen met een jonge meid”, zei ik vlug, om weer van de vertegenwoordiger af te zijn.

Omdat Bert onlangs is verhuisd naar IJburg, een Vinex locatie in Amsterdam, besloot ik hem maar weer eens thuis op te zoeken. Ik kon er wel van uitgaan dat hij in zijn nieuwe woning de beschikking had over een degelijke douche- en wasruimte. Het was verrassend om hem te zien zitten op een genoeglijke bank in een woonkamer met witte muren en kraakhelder plafond. Hij bleek zelfs gestopt te zijn met roken. Er hingen zware gordijnen voor de ramen. Het rook er nog wel een beetje muf, maar dat kwam omdat hij zijn inrichting grotendeels had gekocht in de kringloopwinkel. Hij bleek een laptop en een mobiele telefoon te bezitten.
“Heb je een uitgever gevonden?”, vroeg ik verbaasd.
“Nee, ik heb een baantje” - antwoordde hij monter – “ik bezorg woorden. Ik heb een krantenwijk. Ik doe de avond en de ochtendkrant.”
“Heb je het schrijven opgegeven?” Ik hoopte vurig dat ik nooit meer de vertegenwoordiger in hem zou hoeven te omzeilen.
“Om de dooie dood niet! Ik schrijf meer dan ooit” reageerde hij pinnig.
De moed zakte me al in de schoenen en spijt bekroop mij over mijn lichtzinnige besluit weer bij hem langs te gaan, toen hij vervolgde:
“Gedichten….ik schrijf tegenwoordig gedichten, korte gedichten, geen pastorales of ballades, maar kort en krachtig. Wil je mijn laatste gedicht lezen?” zei hij hoopvol. Opgelucht door zijn laatste woorden gaf ik toe: “Ja, leuk”.
Ik kreeg een wit velletje voor me, waar ik na minutieus zoeken de volgende regels helemaal onderaan de lege pagina vond:

2011
Dit gedicht is kort
maar erg goedkoop.

Ik complimenteerde hem met de uitstekende weergave van de tijdsgeest en we converseerden nog enige uren over de toekomst van de wereld onder het genot van rode wijn. De vertegenwoordiger in hem had aan kracht ingeboet, maar was nog ontegenzeggelijk aanwezig toen hij mij bij het afscheid vroeg:
“Heb je eigenlijk wel een twitter account?”