dinsdag 7 juni 2011

De aanslag

De intellectueel
Het toeval wil dat ik op een bankje in het Amsterdamse Westerpark zit te lezen in de ‘Verpletterende Werkelijkheid’ van Biesheuvel en tussen de regels door mijmer over de kracht van de verbeelding, als ik in mijn rechterooghoek een basketballer zie naderen. Dat het hier om een basketballer gaat, lijdt geen twijfel, want de man is zeker 2 meter 10 lang. Het keurige pak waarin hij is gestoken heeft een krijtstreepje, wat hem nog langer doet lijken. Als ik al zou twijfelen hoef ik alleen maar naar zijn reusachtige handen te kijken. Nee, zijn kleding verbergt zijn ware aard niet. De bleekheid van zijn huid sterkt mij alleen maar in mijn overtuiging, basketbal is immers een binnensport. En naast hem loopt een al even lange, negroïde man. Als ik hier niet in het middagzonnetje had zitten mijmeren, had ik ze gemist.
Schuin tegenover mij zit een naar schatting 50-jarige man op een soortgelijk bankje met een broodtrommel in de hand, draait zijn hoofd in de richting van de twee lange wandelaars en bekijkt ze onbeschaamd en met afkeer in zijn ogen. Recht tegenover mij zit een morsige man in orthodox joodse kledij met een hoed, een baard en lange bakkebaarden, zachtjes in zichzelf te murmelen. Als hij de twee basketballers opmerkt, zet hij het flesje bier naast hem op het bankje, stopt met murmelen en begint met grote, van haat vervulde ogen te staren. Als de twee basketballers vlak voor mijn bankje zijn aangekomen, bukt de blanke zich, gaat op zijn rechterknie zitten om de veters van zijn linkerschoen vast te maken. Ik stel vast dat hij zelfs in deze positie nog iets boven mij uitsteekt als ik zou gaan staan.  Met bewondering bekijk ik de lenigheid en sierlijkheid van zijn bewegingen als hij weer verder loopt. 

De bediende
Zoals altijd zit ik tijdens de middagpauze mijn broodje te eten op een bank in het Westerpark. Ik ben een hardwerkende winkelbediende en sta de hele dag op mijn benen, dus mag ik misschien even een half uurtje op een bankje zitten? Ik zie de man schuin tegenover mij met zijn boek in zijn hand afkeurend naar me kijken. Het is altijd hetzelfde, die zogenaamde intellectuelen gedragen zich of ze jouw baas zijn en kijken naar je met een blik die zegt: ‘zou je niet weer aan het werk gaan?!’. Op het bankje naast me zit een dronkenlap in vreemde kledij van mijn belastinggeld te zuipen. Aan alle kanten wordt ik gepakt. Ik moet werken voor drie om mijn gezin te onderhouden, om mijn baas een riant salaris te bezorgen en om de uitkeringen voor nietsnutten en misdadigers te betalen.
En ja hoor, daar komt er weer zo een aanlopen: een neger. Kijk hem nou stoer lopen met dat lange lijf van hem. Je vraagt je af waar hij die spijkerbroek en overhemd gekocht heeft. Hij zou op de Kermis moeten gaan staan met z’n lange lijf, zodat ik niet hoef te dokken voor zijn uitkering. Naast hem loopt een al even lange, blanke man, waarschijnlijk zijn re-integratie ambtenaar die hem op het rechte pad moet zien te krijgen. Terwijl zijn begeleider bukt om zijn veter vast te maken staat die neger nonchalant met zijn handen in zijn zakken te wachten, alsof de hele wereld hem gestolen kan worden. De blanke staat op en slaat het stof van zijn broekspijp. Gelukkig, ze lopen door. Ik pak de laatste boterham met boterhamworst uit mijn broodtrommel. Ik ben niet dol op boterhamworst en gooi het in de afvalbak naast me. Tijd om weer aan het werk te gaan. 

De Jood
Wat zit die vent tegenover mij me toch aan te staren, heb ik iets van hem aan? Zeker een antisemiet. Lees verder in dat boek van je! Dat bier smaakt me niet, het is al lauw. Straks even een jointje halen, dat zal beter voelen. Sinds ik die joodse kleren heb gevonden in de kledingbak, ben ik een stuk rustiger. Als de hele wereld tegen je is, wil je toch ergens bij horen. En wat is er dan beter dan een jood te zijn, verstotene der aarde? Die vent naast me zit ongegeneerd zijn broodje te eten. Alsof ik geen honger heb! Wat zijn de mensen toch egoïstisch. Ze misgunnen me zelfs mijn schamele uitkering.
Wat komt daar aangelopen? Kolere, wat zijn die twee kerels lang! Als kleine Jood haat ik lange mensen. Dat onze god deze uitwassen van de schepping heeft toegelaten is mij een raadsel. Met hun overdreven postuur zijn ze mij een balk in het oog. Altijd staan ze in de weg. Als er een manifestatie is of een optreden van een leuke band, blokkeren ze altijd mijn uitzicht. En ze gaan niet achteraan staan…. Nee,  zo ver mogelijk naar voren met die lange lijven, lijken ze te denken. Nou gaat dat ene misbaksel ook nog op een knie zitten, zogenaamd om zijn veter vast te maken. Ik weet heus wel dat ie me wil kleineren, me even wil laten zien dat ie zittend op een knie nog groter is dan ik. Kijk ze lachen, die klootzakken. Loop toch door! Wat moet ik de rest van de dag doen? Vanavond is er dodenherdenking, daar moet je als jood toch bij zijn. Zal je zien dat die twee voor me gaan staan. Ik ga gillen als dat gebeurt! He, die vent naast me gooit zijn boterham weg, dat is een meevaller.

woensdag 1 juni 2011

Kort


Nu moet ik toch even kwijt waarom mijn verhalen altijd zo kort zijn. Ik heb dat geleerd van een collega schrijver, die stelde: korte verhalen moeten niet lang zijn. Deze even eenvoudige als doeltreffende waarheid heeft zich in mij genesteld als een koekoeksjong  in het nest van de kleine karekiet. Waarmee ik maar wil zeggen dat beknoptheid niet mijn natuurlijke aanleg is. Mijn baas heeft me de laan uit gestuurd omdat ik in de notulen van  managementteamvergaderingen uitweidde over zaken als: de opzichtige kleding van de koffiejuffrouw, de vervelende tocht die door de ruimte trok als gevolg van een slecht sluitend raam, de pukkel met witte punt op de neus van de sales manager, het slecht zittende pak van de marketing manager, de vlek op het overhemd van de manager logistiek, het hinderlijke getrommel van vingers op de tafel, het slaan van de regen tegen dat slecht sluitende raam of juist het scherpe licht en de warmte van de zon die binnendrong door het openstaande raam, de afwezige blik van de een of de ander, het storende geschraap van een keel, de afzichtelijke aanblik van de verfrommelde en plakkerige zakdoek vol inhoud van de voorzitter, de scheve en  bruine tanden van meneer Van Dalen van wie niemand wist wat zijn functie nu eigenlijk was of de postbode die langs het slecht sluitende raam liep; toch allemaal zaken die in mijn ogen vermelding behoefden omdat ze afleidden van het  agendapunt ‘de dramatische daling van de omzet’. Dat ik werd weggestuurd vond ik niet zo erg. Veel vrienden heb ik er niet kunnen maken. 

Maar nu dreigt dit verhaal verdorie toch weer te lang te worden. Zo win ik natuurlijk nooit de Constantijn Huygensprijs. Indachtig de waarheid ‘korte verhalen moeten niet lang zijn’, maak ik er dus maar een eind aan met de opbeurende woorden van een van mijn trouwe lezers:
- “Het leuke aan uw verhalen is, dat je zo gauw klaar bent met lezen” -