André
Gide,, 1869 – 1951
Op de bovenste plank achter een vergeeld keukendeurtje staat
een rieten mandje - bekleed met een roodwitte theedoek - waarin twee aardappels
angstig tegen elkaar aanliggen. In afwachting van hun bestemming speculeren ze bezorgd
over hun toekomst. Ze zijn de twee laatst overgeblevenen uit een zak van
tweeënhalf kilo Opperdoezer Ronde, een bijzonder smakelijk en voedzaam ras dat alleen
wordt verbouwd in de omgeving van het Noord-Hollandse dorp Opperdoes. Ze waren
er getuige van hoe de afgelopen week, dag na dag, hun soortgenoten twee bij
twee uit het mandje verdwenen tot ze uiteindelijk getweeën overbleven. Maar het
is nu alweer 10 dagen geleden dat het keukenkastje voor het laatst werd
geopend.
Wie de Opperdoezer Ronde een beetje kent, weet dat het geen
klaaglijk ras is. Integendeel, alle Opperdoezers hebben een opgeruimd karakter.
Ze zijn stuk voor stuk trots op hun mooie vliesdunne, gele schil en maken zich
niet druk om hun wat onregelmatige ovale vorm. ‘Ze nemen ons maar hoe we zijn’
is hun lijfspreuk. Ze danken deze zelfverzekerdheid en blijmoedigheid aan een
levensovertuiging die is gestoeld op twee peilers: hun standvastig geloof en de
wetenschap dat ze van alle rassen de meest verfijnde smaak hebben.
Weinig mensen zijn op de hoogte van het Opperdoezer geloof, terwijl de mens
daarin toch een hoofdrol vervult. Het complete ras, niet één
uitgezonderd, is er van overtuigd dat de menselijke maag voor elke gelovige een
hemelse eindbestemming is waar een eeuwig en zalig leven wacht. Dat de waarheid
anders is, maakt voor het geloof natuurlijk niets uit.
Nog minder mensen begrijpen hoe ze aan de kennis over hun delicate smaak zijn
gekomen. ‘Ze eten immers elkaar niet op?’ is een vaak gehoorde vraag. Algemeen
wordt nu aangenomen dat dit ras beschikt over een ‘collectief bewustzijn’ dat
is verbonden met het onze.
“Wat is er toch aan de hand?” mijmert Klaas. Hij is de
grootste van de twee en ligt rechts van Pim.
“Waarom moet ons dit nu treffen?” klaagt Pim tegen zijn broer. Dat ze nog
altijd samen zijn is een groot wonder. Ze komen uit een gezin met 6 kinderen.
Na hun geboorte hebben ze een lange weg afgelegd, maar door louter toeval zijn
ze altijd samen gebleven. Tijdens al hun hachelijke avonturen – de tocht door
de donkere ingewanden van de oogstmachine, de benauwdheid onder de berg
soortgenoten in de schuur, het holderdebolderen over de lopende band, de enge
val in de plastic zak, het eindeloze wachten op kopers in de groentezaak –
hadden ze steun aan elkaar. Klaas is altijd de sterkste van de twee geweest.
Vaak moedigde hij zijn broer aan om vol te houden. “het leven is geen pretje,
maar houdt vast aan je geloof!”, zei hij tegen Pim. En hoe gelukkig waren ze
samen toen ze zagen hoe de rimpelige hand van oma Van Eik hun zak in haar
boodschappenkar legde. Ze waren er zeker van dat een einde gekomen was aan hun
beproevingen en dat ze spoedig hun hemelse eindbestemming zouden bereiken. Maar
het verhaal nam een heel andere wending. Het werd zelfs Klaas zo langzamerhand
droef te moede, want het keukenkastje bleef dag na dag gesloten.
Toen oma Van Eik thuis kwam met haar zak Opperdoezer Ronde
liet zij zich eerst vermoeid in een stoel zakken om even bij te komen van de
vermoeienissen. Anna – zo luidt haar voornaam – was al 88 jaren oud en niet
meer zo kwiek ter been. Dat weerhield haar er niet van de lange tocht naar de
groenteboer te maken, die twee straten verder was gevestigd dan de supermarkt. Haar
voorkeur voor Opperdoezers had zij geërfd van haar moeder die – hoewel wonende
in Heerhugowaard – elke maand naar een boer in Abbekerk fietste, alwaar zij een
halve mud Opperdoezer Ronde kocht. Vanaf haar 10e jaar mocht Anna haar moeder
op deze barre tocht vergezellen. Na haar 18e verjaardag nam zij
zelfs de gehele verantwoordelijkheid op zich voor de maandelijkse bevoorrading
en toog voortaan alleen naar Abbekerk.
Op een dag in 1933 kwam zij op de terugtocht een jongeman
tegen, die Karel bleek te heten. Vlak voor Heerhugowaard kwam hij naast haar
fietsen en bood aan om de zware zak aardappelen van haar over te nemen. “Mooi
niet” - zei Anna achterdochtig– “ en dan zeker met mijn aardappelen er vandoor
gaan?”. “Hmmm, daar zit wat in” - antwoordde Karel - “maar mag ik dan wel met
je meefietsen?” Anna vond dit antwoord wel sympathiek, maar als ze had geweten
dat ze de komende 50 jaar met Karel zat opgescheept, had ze zeker nee gezegd. Maar
ze wist dat niet en zei: “Mij best, als je maar voor me gaat rijden”.
Niemand kon bevroeden dat deze kleine gebeurtenis een kwart
eeuw van liefdeloosheid, drankzucht, ontrouw, bedrog en armoede zou inluiden.
Nee, Anna is nooit gelukkig geweest met Karel en zijn mooie praatjes. Nooit
konden ze samen eens rustig genieten van ‘O ewiges Feuer, o Ursprung der Liebe’
– Anna’s lievelingscantate van Bach - , nooit speelden zij gezellig ‘Mens erger
je niet’ met familie of vrienden, nooit gingen zij eens naar het theater of
naar een muziekuitvoering, nooit kropen zij ’s avonds gezellig tegen elkaar aan
op de bank met een schaaltje pinda’s, nooit bespraken zij de toekomst, nooit
debatteerden zij over het geloof waar Anna zoveel steun in vond, nooit kreeg zij
een complimentje van Karel, om over een bloemetje nog maar te zwijgen. Karel
was slechts geïnteresseerd in vrouwen, drank, culinaire lekkernijen en zichzelf
. De hele gemeenschap sprak er schande van, zoals zo vaak gebeurt op het platte
land.
Op een dag toen Karel weer eens laveloos het dorpscafé uit
kwam, werd het dominee Kuipers te veel en riep Anna ter verantwoording. “Het is
God en ons allemaal een doorn in het oog dat je jouw man niet in de hand hebt.
Hou hem toch eens binnen en leer hem de Liefde kennen! Schenk hem kinderen en
hij zal veranderen!”, zei hij streng. Zonder de Opperdoezer Ronde was Anna op dat
moment zeker van haar geloof gevallen door deze onheuse vermaning. Maar omdat
zij zeker wist dat zonder het bestaan van een Schepper er geen aardappel kon groeien
die zoveel
eetlust en welbehagen onder de mensen bracht, bleef zij in Gods handen en
kinderloos. En ze wist natuurlijk ook wel dat dominee Kuipers maar een gewoon
mens was, die Bintjes at. Toen zij Karel op een goede dag dood op de
grond voor de tafel vond, trok zij een lange neus naar dominee Kuipers en
verhuisde naar Amsterdam, alwaar zij een eenzaam, sober, godsvruchtig en gelukkig
leven leidde.
Oma Anna van Eik stond moeizaam op uit haar stoel. Het werd
tijd om haar boodschappen eens op te ruimen. Ze neuriede een vrolijk wijsje
terwijl ze de aardappels voorzichtig in het rieten mandje op de roodwitte
theedoek legde. Voor elk exemplaar had zij een lief woord over: “Ach, wat heb
jij een schattig kuiltje in je wang” of “Wat een lieve oogjes heb jij toch” of
“Oh jee, jouw schilletje laat al een beetje los, dus ik zal jou maar bovenop
leggen”. Elke aardappel werd geteld, van een naam voorzien, eerbiedig
toegesproken en door haar rimpelige handen teder gestreeld. “Wat heb jij een
mooie platte buik”, had ze tegen Klaas gezegd, die er een kleur van had
gekregen, wat gelukkig door niemand werd opgemerkt. En Pim had ze langdurig met
haar wijsvinger over zijn puntige hoofd geaaid. “Jullie zijn met z’n zestienen,
genoeg voor ruim een week”, zei ze tenslotte en sloot het keukenkastje.
Het was de gelukkigste week uit het leven van Klaas en Pim
geweest. De omstandigheden waren dan ook ideaal: een heerlijk temperatuurtje
van 7 °
Celsius, een gortdroge lucht en volledige duisternis. Ze konden zich geen beter
voorportaal wensen in afwachting van hun naderende hemelgang. Elke dag, precies
om vijf uur ’s middags, werden ze verblind door het licht en zagen hoe twee van
hun lotgenoten door twee oude, goddelijke
handen ten hemel werden gedragen. Als de duisternis weer was ingevallen,
hoorde je altijd wel een achterblijver opgetogen roepen: “Morgen ben ik vast
aan de beurt”. Het leek allemaal zo mooi. Klaas en Pim hadden zich helemaal
niet druk gemaakt over het feit dat zij nu juist als laatste aan de beurt
waren. Integendeel, ze lagen er immers prima bij en alles ging volgens schema. Er
waren zeven dagen verstreken en die ene, laatste dag genoten ze nog van de
stilte en de duisternis. Toen de volgende dag het deurtje gesloten bleef, waren
ze teleurgesteld, maar niet verontrust. “Ze is waarschijnlijk een dagje uit
eten”, had Klaas bemoedigend gezegd. En weer een dag later zei hij nog hoopvol
tegen Pim: “Ach, ze is gewoon een weekendje weg”. Pim had niet meer geantwoord.
“Kijk nu toch eens hoe ik er bij lig!”dreint Pim tegen zijn
broer. “Ik wou dat ik nooit met je mee was gegaan”.
“Zanik niet zo”, antwoordt Klaas geïrriteerd. “Ik ben misschien nog wel
slechter af. Moet je kijken hoe lang die ene uitloper van mij al is. En ik heb
er meer dan jij!”
“Maar jij hebt niet zo’n droge en rimpelige huid als ik.”
“Misschien niet, maar ik voel de schimmel al op mijn platte buik.”
“Oh nee hè,
kan je niet een stukje opschuiven!” krijst Pim.
Ach, wat is dit toch voor een harteloze wereld waarin
twee Opperdoezers zich alleen maar om het hardst over hun uiterlijk beklagen en
niemand zich zorgen maakt over Anna’s lot.