vrijdag 20 april 2012

Geloof verzet bergen onzin

André Gide,, 1869 – 1951


Op de bovenste plank achter een vergeeld keukendeurtje staat een rieten mandje - bekleed met een roodwitte theedoek - waarin twee aardappels angstig tegen elkaar aanliggen. In afwachting van hun bestemming speculeren ze bezorgd over hun toekomst. Ze zijn de twee laatst overgeblevenen uit een zak van tweeënhalf kilo Opperdoezer Ronde, een bijzonder smakelijk en voedzaam ras dat alleen wordt verbouwd in de omgeving van het Noord-Hollandse dorp Opperdoes. Ze waren er getuige van hoe de afgelopen week, dag na dag, hun soortgenoten twee bij twee uit het mandje verdwenen tot ze uiteindelijk getweeën overbleven. Maar het is nu alweer 10 dagen geleden dat het keukenkastje voor het laatst werd geopend. 

Wie de Opperdoezer Ronde een beetje kent, weet dat het geen klaaglijk ras is. Integendeel, alle Opperdoezers hebben een opgeruimd karakter. Ze zijn stuk voor stuk trots op hun mooie vliesdunne, gele schil en maken zich niet druk om hun wat onregelmatige ovale vorm. ‘Ze nemen ons maar hoe we zijn’ is hun lijfspreuk. Ze danken deze zelfverzekerdheid en blijmoedigheid aan een levensovertuiging die is gestoeld op twee peilers: hun standvastig geloof en de wetenschap dat ze van alle rassen de meest verfijnde smaak hebben.
Weinig mensen zijn op de hoogte van het Opperdoezer geloof, terwijl de mens daarin toch een hoofdrol vervult. Het complete ras, niet één uitgezonderd, is er van overtuigd dat de menselijke maag voor elke gelovige een hemelse eindbestemming is waar een eeuwig en zalig leven wacht. Dat de waarheid anders is, maakt voor het geloof natuurlijk niets uit. 
Nog minder mensen begrijpen hoe ze aan de kennis over hun delicate smaak zijn gekomen. ‘Ze eten immers elkaar niet op?’ is een vaak gehoorde vraag. Algemeen wordt nu aangenomen dat dit ras beschikt over een ‘collectief bewustzijn’ dat is verbonden met het onze. 
  
“Wat is er toch aan de hand?” mijmert Klaas. Hij is de grootste van de twee en ligt rechts van Pim.
“Waarom moet ons dit nu treffen?” klaagt Pim tegen zijn broer. Dat ze nog altijd samen zijn is een groot wonder. Ze komen uit een gezin met 6 kinderen. Na hun geboorte hebben ze een lange weg afgelegd, maar door louter toeval zijn ze altijd samen gebleven. Tijdens al hun hachelijke avonturen – de tocht door de donkere ingewanden van de oogstmachine, de benauwdheid onder de berg soortgenoten in de schuur, het holderdebolderen over de lopende band, de enge val in de plastic zak, het eindeloze wachten op kopers in de groentezaak – hadden ze steun aan elkaar. Klaas is altijd de sterkste van de twee geweest. Vaak moedigde hij zijn broer aan om vol te houden. “het leven is geen pretje, maar houdt vast aan je geloof!”, zei hij tegen Pim. En hoe gelukkig waren ze samen toen ze zagen hoe de rimpelige hand van oma Van Eik hun zak in haar boodschappenkar legde. Ze waren er zeker van dat een einde gekomen was aan hun beproevingen en dat ze spoedig hun hemelse eindbestemming zouden bereiken. Maar het verhaal nam een heel andere wending. Het werd zelfs Klaas zo langzamerhand droef te moede, want het keukenkastje bleef dag na dag gesloten.

Toen oma Van Eik thuis kwam met haar zak Opperdoezer Ronde liet zij zich eerst vermoeid in een stoel zakken om even bij te komen van de vermoeienissen. Anna – zo luidt haar voornaam – was al 88 jaren oud en niet meer zo kwiek ter been. Dat weerhield haar er niet van de lange tocht naar de groenteboer te maken, die twee straten verder was gevestigd dan de supermarkt. Haar voorkeur voor Opperdoezers had zij geërfd van haar moeder die – hoewel wonende in Heerhugowaard – elke maand naar een boer in Abbekerk fietste, alwaar zij een halve mud Opperdoezer Ronde kocht. Vanaf haar 10e jaar mocht Anna haar moeder op deze barre tocht vergezellen. Na haar 18e verjaardag nam zij zelfs de gehele verantwoordelijkheid op zich voor de maandelijkse bevoorrading en toog voortaan alleen naar Abbekerk. 

Op een dag in 1933 kwam zij op de terugtocht een jongeman tegen, die Karel bleek te heten. Vlak voor Heerhugowaard kwam hij naast haar fietsen en bood aan om de zware zak aardappelen van haar over te nemen. “Mooi niet” - zei Anna achterdochtig– “ en dan zeker met mijn aardappelen er vandoor gaan?”. “Hmmm, daar zit wat in” - antwoordde Karel - “maar mag ik dan wel met je meefietsen?” Anna vond dit antwoord wel sympathiek, maar als ze had geweten dat ze de komende 50 jaar met Karel zat opgescheept, had ze zeker nee gezegd. Maar ze wist dat niet en zei: “Mij best, als je maar voor me gaat rijden”.

Niemand kon bevroeden dat deze kleine gebeurtenis een kwart eeuw van liefdeloosheid, drankzucht, ontrouw, bedrog en armoede zou inluiden. Nee, Anna is nooit gelukkig geweest met Karel en zijn mooie praatjes. Nooit konden ze samen eens rustig genieten van ‘O ewiges Feuer, o Ursprung der Liebe’ – Anna’s lievelingscantate van Bach - , nooit speelden zij gezellig ‘Mens erger je niet’ met familie of vrienden, nooit gingen zij eens naar het theater of naar een muziekuitvoering, nooit kropen zij ’s avonds gezellig tegen elkaar aan op de bank met een schaaltje pinda’s, nooit bespraken zij de toekomst, nooit debatteerden zij over het geloof waar Anna zoveel steun in vond, nooit kreeg zij een complimentje van Karel, om over een bloemetje nog maar te zwijgen. Karel was slechts geïnteresseerd in vrouwen, drank, culinaire lekkernijen en zichzelf . De hele gemeenschap sprak er schande van, zoals zo vaak gebeurt op het platte land. 

Op een dag toen Karel weer eens laveloos het dorpscafé uit kwam, werd het dominee Kuipers te veel en riep Anna ter verantwoording. “Het is God en ons allemaal een doorn in het oog dat je jouw man niet in de hand hebt. Hou hem toch eens binnen en leer hem de Liefde kennen! Schenk hem kinderen en hij zal veranderen!”, zei hij streng. Zonder de Opperdoezer Ronde was Anna op dat moment zeker van haar geloof gevallen door deze onheuse vermaning. Maar omdat zij zeker wist dat zonder het bestaan van een Schepper er geen aardappel kon groeien die zoveel eetlust en welbehagen onder de mensen bracht, bleef zij in Gods handen en kinderloos. En ze wist natuurlijk ook wel dat dominee Kuipers maar een gewoon mens was, die Bintjes at. Toen zij Karel op een goede dag dood op de grond voor de tafel vond, trok zij een lange neus naar dominee Kuipers en verhuisde naar Amsterdam, alwaar zij een eenzaam, sober, godsvruchtig en gelukkig leven leidde.

Oma Anna van Eik stond moeizaam op uit haar stoel. Het werd tijd om haar boodschappen eens op te ruimen. Ze neuriede een vrolijk wijsje terwijl ze de aardappels voorzichtig in het rieten mandje op de roodwitte theedoek legde. Voor elk exemplaar had zij een lief woord over: “Ach, wat heb jij een schattig kuiltje in je wang” of “Wat een lieve oogjes heb jij toch” of “Oh jee, jouw schilletje laat al een beetje los, dus ik zal jou maar bovenop leggen”. Elke aardappel werd geteld, van een naam voorzien, eerbiedig toegesproken en door haar rimpelige handen teder gestreeld. “Wat heb jij een mooie platte buik”, had ze tegen Klaas gezegd, die er een kleur van had gekregen, wat gelukkig door niemand werd opgemerkt. En Pim had ze langdurig met haar wijsvinger over zijn puntige hoofd geaaid. “Jullie zijn met z’n zestienen, genoeg voor ruim een week”, zei ze tenslotte en sloot het keukenkastje.

Het was de gelukkigste week uit het leven van Klaas en Pim geweest. De omstandigheden waren dan ook ideaal: een heerlijk temperatuurtje van 7 ° Celsius, een gortdroge lucht en volledige duisternis. Ze konden zich geen beter voorportaal wensen in afwachting van hun naderende hemelgang. Elke dag, precies om vijf uur ’s middags, werden ze verblind door het licht en zagen hoe twee van hun lotgenoten door twee oude, goddelijke  handen ten hemel werden gedragen. Als de duisternis weer was ingevallen, hoorde je altijd wel een achterblijver opgetogen roepen: “Morgen ben ik vast aan de beurt”. Het leek allemaal zo mooi. Klaas en Pim hadden zich helemaal niet druk gemaakt over het feit dat zij nu juist als laatste aan de beurt waren. Integendeel, ze lagen er immers prima bij en alles ging volgens schema. Er waren zeven dagen verstreken en die ene, laatste dag genoten ze nog van de stilte en de duisternis. Toen de volgende dag het deurtje gesloten bleef, waren ze teleurgesteld, maar niet verontrust. “Ze is waarschijnlijk een dagje uit eten”, had Klaas bemoedigend gezegd. En weer een dag later zei hij nog hoopvol tegen Pim: “Ach, ze is gewoon een weekendje weg”. Pim had niet meer geantwoord.

“Kijk nu toch eens hoe ik er bij lig!”dreint Pim tegen zijn broer. “Ik wou dat ik nooit met je mee was gegaan”.
“Zanik niet zo”, antwoordt Klaas geïrriteerd. “Ik ben misschien nog wel slechter af. Moet je kijken hoe lang die ene uitloper van mij al is. En ik heb er meer dan jij!”
“Maar jij hebt niet zo’n droge en rimpelige huid als ik.”
“Misschien niet, maar ik voel de schimmel al op mijn platte buik.”
“Oh nee hè, kan je niet een stukje opschuiven!” krijst Pim.

Ach, wat is dit toch voor een harteloze wereld waarin twee Opperdoezers zich alleen maar om het hardst over hun uiterlijk beklagen en niemand zich zorgen maakt over Anna’s lot.  
 
 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten